200506513/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8.23 respectievelijk artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de op 23 juli 1991 aan [vergunninghoudster] verleende revisievergunning (hierna: de vergunning) voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: de inrichting), te wijzigen respectievelijk in te trekken.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van der Heijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek voor zover het de veehouderij op het perceel Venrayseweg 145 betreft. Hij betoogt dat verweerder ten onrechte de veehouderij op het perceel [locatie 1] en de veehouderij op het perceel Venrayseweg 145 heeft aangemerkt als twee inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Volgens appellant dienen beide veehouderijen als één inrichting te worden beschouwd. Hiertoe voert hij ten eerste aan dat vergunninghoudster weliswaar de veehouderij aan de Venrayseweg 145 heeft verkocht aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "VEHO BV" (hierna: VEHO BV), maar dat de woning aan de Venrayseweg 145 is verhuurd aan anderen dan VEHO BV. Hierdoor is niet uit te sluiten dat de bewoners van de woning aan de Venrayseweg 145 nog de feitelijke zeggenschap hebben over beide veehouderijen. Ten tweede betwijfelt appellant of de brijvoerleiding tussen beide veehouderijen wel permanent is verbroken. Hij heeft namelijk geen bulkvoerwagens binnen de veehouderij aan de Venrayseweg 145 waargenomen. Ten derde heeft [partij], wonend aan de [locatie 2], tegenover appellant verklaard dat hij meerdere keren heeft gezien dat medewerkers van vergunninghoudster werkzaamheden verrichten bij de veehouderij aan de Venrayseweg 145.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de veehouderijen aan de [locatie 1] en de Venrayseweg 145 dienen te worden beschouwd als twee inrichtingen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 mei 2004, no.
200307641/1, weliswaar geoordeeld dat beide veehouderijen dienen te worden aangemerkt als één inrichting, maar volgens verweerder hebben zich sindsdien zodanige veranderingen voorgedaan dat er ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit sprake was van twee inrichtingen.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat vergunninghoudster de veehouderij aan de Venrayseweg 145 op 17 december 2004 heeft verkocht aan VEHO BV. Uit onderzoek van verweerder in de registers van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost Brabant te Eindhoven blijkt dat VEHO BV een geheel zelfstandig opererende onderneming is. Daarnaast blijkt uit een controleverslag, dat op 24 maart 2005 door verweerder is geconstateerd dat de ondergrondse transportverbinding voor de levering van brijvoer is verbroken. Tevens blijkt uit onderzoek van verweerder dat de samenstelling van het veevoer dat aan de veehouderij aan de Venrayseweg 145 wordt geleverd is veranderd sinds december 2004 en dat de rekeningen van dit veevoer worden gefactureerd aan en betaald door VEHO BV.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen zodanige onderling technische, organisatorische of functionele bindingen tussen beide veehouderijen zijn dat ze beschouwd dienen te worden als één inrichting. In het betoog van appellant en ook overigens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Aangezien het twee inrichtingen betreft en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas het voor vergunningverlening bevoegd gezag is ten aanzien van de veehouderij aan de Venrayseweg 145, heeft verweerder terecht niet op het verzoek van appellant beslist voor zover het die veehouderij betreft.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) heeft gehanteerd. Verweerder gaat uit van een categorie IV-omgeving, maar volgens appellant betreft het hier een categorie III-omgeving, nu het gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent. Voorts betoogt appellant dat verweerder zijn verzoek om de vergunning te wijzigen op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten onrechte heeft afgewezen. Het belang van de bescherming van het milieu noopt in het onderhavige geval tot een wijziging van de vergunning, aangezien sprake is van een overbelaste situatie, aldus appellant. Tevens heeft verweerder volgens appellant zijn verzoek om de vergunning in te trekken op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ten onrechte afgewezen, nu de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen veroorzaakt voor het milieu gezien de ernstig overbelaste situatie.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als een categorie IV-omgeving in de zin van de Wet, aangezien in het onderhavige geval de niet-agrarische bebouwing aan het betreffende buitengebied geen overwegende woon- of recreatiefunctie verleent, hetgeen noodzakelijk is voor een categorie III-omgeving. Voorts betoogt verweerder dat de bestaande situatie niet zodanig is dat in het belang van de bescherming van het milieu de vergunning moet worden gewijzigd op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Tevens is het volgens verweerder niet zinvol om de vergunning nu te wijzigen, vooruitlopend op een volledig geactualiseerde revisievergunning in het kader van de IPPC-Richtlijn. Wat betreft het intrekken van de vergunning betoogt verweerder dat zich geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voordoen in de zin van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het tweede lid (oud) van dit artikel kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid, te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
2.3.3. Op 1 mei 2003 is de Wet in werking getreden. De inrichting ligt in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, waarvoor op 1 juni 2004 het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg is bekendgemaakt.
Gezien de in de bijlage bij de Wet opgenomen berekeningsmethode bedraagt de minimaal vereiste afstand tot een voor stank gevoelig object categorie IV bij het onderhavige aantal mestvarkeneenheden 277 meter en de minimaal vereiste afstand tot een voor stank gevoelig object categorie III 372 meter. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er acht woningen ten aanzien waarvan niet wordt voldaan aan de afstand van 277 meter, elf woningen ten aanzien waarvan niet wordt voldaan aan de afstand van 372 meter en is het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object, de woning aan de Venrayseweg 147, gelegen op een afstand van 170 meter van het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Van de elf voormelde woningen zijn er 3 gelegen op een afstand van meer dan 300 meter, 5 op een afstand tussen de 200 en 300 meter en 3 op een afstand tussen de 170 en 200 meter van de inrichting. Voorts is gebleken dat de bebouwde kom van Horst is gelegen op ongeveer 1.750 meter, en de bebouwde kom van Castenray op ongeveer 790 meter van de inrichting, hetgeen voldoet aan de normafstand.
Daargelaten het antwoord op de vraag of de woningen in de omgeving van de inrichting dienen te worden aangemerkt als categorie III- of categorie IV-objecten, is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de aard van de omgeving, het aantal overbelaste woningen en de mate van overbelasting daarvan, verweerder in redelijkheid het verzoek om wijziging van de vergunning krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het verzoek krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer heeft kunnen afwijzen. Daarbij neemt de Afdeling ten aanzien van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer in aanmerking dat niet is gebleken van mogelijke maatregelen ter verbetering van de overbelaste situatie die binnen de grondslag van de aanvraag blijven.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006