200600637/2.
Datum uitspraak: 14 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pacton B.V.", gevestigd te Ommen,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
verweerder.
Bij besluit van 6 december 2005, kenmerk MBZ-WM05 W018, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het vervaardigen, onderhouden en repareren van aanhangwagens en opleggers aan de Strangeweg 1, Strangeweg 6 en Haven Oost 24 te Ommen. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Alders en F. Burgemeester, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van Bentem en B.M. Kroese, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Verzoekster voert aan dat de voorschriften 7.14 en 7.15 te belastend zijn omdat deze haar verplichten om de bestaande ventilatiekanalen ingrijpend te verbouwen of te vervangen. Zij trekt de doeltreffendheid van de voorgeschreven maatregelen in twijfel. De extra kosten die zij daarvoor zou moeten maken, zijn volgens haar onredelijk hoog. Bovendien is het stellen van de voorschriften naar haar mening onvoldoende gemotiveerd.
2.4.1. Verweerder voert aan dat de voorgeschreven voorzieningen gebruikelijk zijn voor dergelijke installaties en noodzakelijk zijn om een goede verspreiding van de afgezogen lucht te waarborgen. Hij stelt hierbij dat in het verleden klachten zijn ontvangen van omwonenden over geurhinder en met verfnevel verontreinigde auto's.
2.4.2. Ter zitting stelt verweerder dat hij van handhaving zal afzien totdat in hoofdzaak over het geschil zal zijn geoordeeld. De Voorzitter stelt voorts vast dat onomstreden is en dat ook overigens niet gebleken is dat de bestreden voorschriften niet ongebruikelijk zijn voor het onderhavige type inrichting en dat niet gebleken is van feiten die op voorhand twijfel doen rijzen omtrent de noodzakelijkheid van de voorschriften. Mede gelet op het ontbreken van spoedeisend belang, nu verweerder vooralsnog geen aanleiding ziet tot handhavend optreden voorafgaand aan de beslissing in de hoofdzaak, ziet de Voorzitter geen grond tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekster voert aan dat de op grond van de vergunning vereiste bouwkundige voorzieningen aan de opslagkluis voor gevaarlijke stoffen niet van haar kunnen worden gevergd. Zij stelt dat deze voorzieningen op grond van de gehanteerde Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15 (verder: PGS 15) alleen bedoeld zijn voor nieuwbouwsituaties en niet voor bestaande situaties. Bovendien kunnen volgens verzoekster geen bouwkundige vereisten in een milieuvergunning worden opgenomen omdat deze in het kader van bouwregelgeving dienen te worden beoordeeld. Volgens verzoekster worden de in de PGS 15 opgenomen voorschriften reeds in het kader van het Bouwbesluit vereist.
2.5.1. Verweerder voert aan dat gebleken is dat de onderhavige kluis niet voldoet aan de in de vigerende vergunning op grond van de CPR 15-1 opgenomen brandwerendheidseisen. De op grond van de PGS 15 opgenomen voorschriften die van toepassing zijn op de onderhavige kluis, wijken volgens verweerder niet af van de oude op grond van de CPR 15-1 opgenomen voorschriften. Verweerder stelt het aanpassen van de opgenomen voorschriften om veiligheidsreden onwenselijk te achten.
2.5.2. De Voorzitter overweegt dat de vraag of de in de vergunning opgenomen verwijzing naar de in de PGS 15 opgenomen voorschriften ten aanzien van het aanbrengen van brandwerende voorzieningen overbodig is omdat deze reeds in het kader van het Bouwbesluit vereist zijn, zich niet leent voor een beoordeling in voorlopige voorziening, maar in de bodemprocedure zal moeten worden behandeld. Thans dient de Voorzitter te beoordelen of er gelet op de betrokken belangen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting lijkt te volgen dat er geen belangrijke verschillen bestaan tussen de in het kader van het Bouwbesluit vereiste voorzieningen en de in de PGS opgenomen voorschriften. Tevens blijkt dat de onderhavige vergunningvoorschriften in grote lijnen gelijkluidend zijn aan de in de vigerende vergunning opgenomen voorschriften. Van een spoedeisend belang is derhalve geen sprake nu vaststaat dat de inrichting in grote lijnen reeds nu aan de gestelde eisen dient te voldoen. Het verzoek dient in zoverre derhalve te worden afgewezen.
2.6. Verzoekster voert verder aan dat verweerder ten onrechte de mogelijkheid om verf rechtstreeks van de kluis via vulleidingen te verpompen niet in de vergunning heeft opgenomen. Volgens verzoekster biedt de PGS 15 een mogelijkheid om van het in principe hiervoor geldende verbod af te wijken.
2.6.1. Ter zitting stelt verweerder dat verzoekster het aanleggen van vulleidingen vanuit de verfopslag niet heeft aangevraagd, maar dat hij er geen bezwaar tegen heeft als de vergunning op dit onderdeel zou worden aangepast.
2.6.2. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter geen reden voor het oordeel dat verweerder in de onderhavige situatie van het uit de PGS 15 voorvloeiende verbod om verf rechtstreeks van de kluis via vulleidingen te verpompen had behoren af te wijken. Dat ter zitting gebleken is dat verweerder niet onwelwillend staat tegenover de mogelijkheid van het aanleggen van vulleidingen vanuit de verfopslag doet hieraan niet af nu dit niet uitdrukkelijk door verzoekster is aangevraagd. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwijking van de PGS 15 ten aanzien van het overpompen van verf niet kon worden vergund op basis van de aangevraagde vergunning. Het verzoek kan in zoverre derhalve geen doel treffen.
2.7. Tenslotte voert verzoekster aan dat de in vergunningvoorschrift 7.29 opgenomen verplichting om minimaal één maal per maand verfresten van de vloer, ophanghaken en dergelijke te verwijderen onnodig belastend is. Volgens haar heeft deze verplichting geen milieurelevantie en is het een zeer tijdrovende bezigheid.
2.7.1. Verweerder voert aan dat het bestreden voorschrift noodzakelijk is om te voorkomen dat loslatende verfresten zich buiten de spuitcabine kunnen verspreiden.
2.7.2. De Voorzitter overweegt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet regelmatig verwijderen de kans op verspreiding van verfresten vergroot. Ter zitting stelt verzoekster dat zij reeds nu en frequenter dan het vergunningvoorschrift voorschrijft verfresten verwijdert, terwijl verweerder de bereidheid heeft uitgesproken de vereiste frequentie voor zover nodig nader te bezien. Nu het voorschrift geen onevenredige belasting voor verzoeker meebrengt, ziet de Voorzitter geen grond tot het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.
2.8. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006