ECLI:NL:RVS:2006:AV6223

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601193/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • F.G. van Dam
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake milieuvergunning voor op- en overslaan van bouw- en sloopafval

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een milieuvergunning die op 30 december 2005 is verleend aan vergunninghoudster voor het op- en overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval, met een jaarcapaciteit van 20.000 ton. De vergunning betreft ook het op- en overslaan van zand en grond, gelegen aan een specifieke locatie in de gemeente Heusden. Het besluit is op 2 januari 2006 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 10 februari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, welke op 6 maart 2006 ter zitting is behandeld.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek beoordeeld. Hij merkte op dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De Voorzitter overwoog dat, na een eerdere vernietiging van een milieuvergunning, het bevoegd gezag de vrijheid heeft om terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Verzoekers betoogden dat er ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit ter inzage is gelegd, maar de Voorzitter zag hierin geen grond voor een voorlopige voorziening.

Daarnaast werd het beroep van verzoekers niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zich richtte tegen de verspreiding van fijn stof, omdat de ingebrachte gronden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit waren ingediend. Verzoekers waren ook niet tevreden met een specifiek voorschrift in de vergunning dat het dichtslaan van laadkleppen en het slepen van containers binnen de inrichting verbiedt. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat dit voorschrift niet nageleefd kon worden.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak vond plaats op 13 maart 2006.

Uitspraak

200601193/2.
Datum uitspraak: 13 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2005, kenmerk 1153394, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval (bsa) en bedrijfsafval met een jaarcapaciteit van 20.000 ton (breken), alsmede het op- en overslaan van zand en grond, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heusden, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 10 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 maart 2006, waar verzoekers van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en ing. F.P.G. Leenheers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    Verzoekers hebben betoogd dat er na vernietiging door de Afdeling van de bij besluit van 14 juli 2000 verleende milieuvergunning ten onrechte niet een nieuw ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. De Voorzitter merkt op dat in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel de vrijheid heeft om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. De Voorzitter ziet hierin dan ook geen grond om een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de verspreiding van fijn stof.
De Voorzitter overweegt dat de in beroep ingebrachte gronden hun grondslag moeten vinden in de door verzoekers tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. De grond dat ten onrechte niet is onderzocht of met het in werking zijn van de inrichting ter plaatse kan worden voldaan aan de normen voor fijn stof, is niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Evenmin vindt het naar het oordeel van de Voorzitter zijn grondslag in de wel ingebrachte bedenkingen. De Voorzitter gaat er vooralsnog vanuit dat de Afdeling het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Gelet hierop bestaat er in zoverre aanleiding het verzoek af te wijzen.
2.5.    Verzoekers kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerder voorschrift 2.4.13 aan de vergunning heeft verbonden op grond waarvan het binnen de inrichting dichtslaan van laadkleppen van vrachtwagens en containers en het slepen van containers is verboden. Verzoekers betogen dat deze activiteiten wel binnen de inrichting plaatsvinden en dat hiermee bij de beoordeling van de geluidbelasting als gevolg van het in werking zijn van de inrichting rekening had moeten worden gehouden.
2.5.1.    Verweerder heeft zich bij het stellen van voorschrift 2.4.13 gebaseerd op de aanvulling op het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport, nr. 801.550/32.170, van 17 november 2004 van Jansen Raadgevend Ingenieursbureau waaruit blijkt dat van de in voorschrift 2.4.13 genoemde activiteiten binnen de inrichting geen sprake is.
2.5.2.    Ter zitting is gebleken dat het sluitsysteem van de vrachtwagens die de inrichting aandoen varieert. Slechts een klein deel van de vrachtwagens is nog uitgerust met een laadklep. Met het oog op deze wagens zijn binnen de inrichting gedragsregels opgesteld op basis waarvan de laadkleppen niet op harde wijze worden gesloten. Door het lossen van de vracht op de plaats van bestemming binnen de inrichting hoeven de containers niet te worden versleept. Gelet op het bovenstaande is er naar het oordeel van de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.4.13 niet kan worden nageleefd. Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.6.    Voor zover verzoekers betogen dat de woning aan de [locatie] in het vigerende bestemmingsplan als burgerwoning is bestemd, zodat bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting niet als uitgangspunt had mogen gelden dat het een bedrijfswoning betreft waaraan geen bescherming toekomt, overweegt de Voorzitter als volgt. Ter zitting is gebleken dat de woning in gebruik is bij personen die werkzaam zijn binnen de inrichting. Gelet op het feitelijk gebruik is de Voorzitter van oordeel dat verweerder de woning terecht als niet beschermenswaardig object heeft aangemerkt.
2.7.    Gelet op het bovenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Dam
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2006
441.