200506709/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Greenpower Nederland B.V.", gevestigd te Helmond,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen met betrekking tot de inrichting van appellante op het perceel Vossenbeemd 100 te Helmond vanwege het verrichten van activiteiten zonder de daarvoor ingevolge de Wet milieubeheer vereiste vergunning.
Bij besluit van 20 juni 2005, verzonden op 23 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Castelijn, advocaat te Breda, en [gemachtigde] verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. de Groot en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 21 juli 1997 is krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het recyclen van kunststoffen op het perceel Vossenbeemd 100 te Helmond. Verweerder heeft geconstateerd dat door appellante in strijd met die vergunning activiteiten worden verricht, te weten het opslaan en mechanisch bewerken van droog (organisch) afval uit de voedingsmiddelenindustrie, het ompakken en opslaan van overige producten en afvalstoffen (inclusief carbon-black) en het bewerken en opslaan van (schoon) hout en boomschors. Ter zake is bestuursdwang toegepast. Appellante is, kort weergegeven, gelast de activiteiten te staken en de binnen het bedrijf aanwezige (afval)stoffen en roerende zaken af te voeren.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder de overtreding baseert op een onjuiste wettelijke grondslag. Volgens haar is door verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan de regeling van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer.
Dit betoog slaagt niet. Verweerder heeft het zonder toereikende vergunning uitvoeren van de hiervoor genoemde activiteiten terecht niet aangemerkt als een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, maar als een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Ter zitting heeft appellante betoogd dat uitzicht op legalisatie bestond. In reactie hierop is door verweerder onweersproken gesteld dat overleg tussen appellante en verweerder heeft plaatsgevonden inzake een eventueel voor het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer te volgen traject, maar dat verweerder nadien geen aanvraag voor een vergunning heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden is verweerder er terecht van uitgegaan dat er geen sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie.
2.5. Appellante betoogt dat verweerder er bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd van is uitgegaan dat één van de stoffen waarop het bestuursdwangbesluit betrekking heeft, te weten de stof carbon-black, gevaarlijk kan zijn voor de volksgezondheid. Appellante verwijst hierbij naar een door Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. verrichte contra-expertise.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat, zoals uit het bestuursdwangbesluit van 18 januari 2005 blijkt, verweerder heeft besloten tot handhavend optreden omdat er sprake is van een overtreding en er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden zou moeten worden afgezien. Gezien hetgeen onder 2.3 is overwogen moet verweerder in een dergelijk geval besluiten handhavingsmaatregelen toe te passen. De vraag in welke mate de stof carbon-black gevaarlijk is voor de volksgezondheid, is voor de beoordeling van dit geding dan ook niet van belang en heeft overigens ook - zo is ter zitting bevestigd - bij de besluitvorming geen doorslaggevende rol gespeeld.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellante stelt dat het bestuursdwangbesluit ten onrechte mede betrekking heeft op activiteiten waarvoor vergunning is verleend.
2.6.1. Verweerder heeft naar voren gebracht dat een deel van de activiteiten binnen de inrichting, te weten het opslaan van kunststoffen, valt onder de bij besluit van 21 juli 1997 verleende vergunning en dat het besluit niet ziet op het verrichten van deze activiteit.
2.6.2. In het besluit van 18 januari 2005 is onder meer bepaald dat de aanvoer van nieuwe producten en (afval)stoffen moet worden gestaakt, en dat de inrichting moet worden gesloten en de overige binnen het bedrijf aanwezige (afval)stoffen en roerende zaken moeten worden afgevoerd.
Nu appellante wordt gelast alle aanvoer te staken, en de gehele inrichting te sluiten, ziet het besluit van 18 januari 2005 ook op activiteiten waarvoor volgens verweerder wel vergunning is verleend en die om die reden geen overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer opleveren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ten onrechte niet het besluit van 18 januari 2005 gedeeltelijk, voor zover het de vergunde activiteiten betreft, herroepen.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van haar bezwaar heeft moeten maken, waaronder het opstellen van het deskundigenrapport, dient te worden betrokken bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaarschrift.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juni 2005, kenmerk 1107036/SdG;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door verweerder aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat verweerder aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maaart 2006