200505786/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2806 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 20 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
Sint-Michielsgestel.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: het college) het object kadastraal bekend […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het pand), als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.
Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2005, verzonden op 23 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2006, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door drs. B.L.J.M. Kobben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening van de gemeente Sint-Michielsgestel, voor zover hier van belang, geeft het college een beschikking over de aanwijzing van onroerende monumenten als (beschermde) gemeentelijke monumenten, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verweerder bij de aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument zorgvuldig te werk is gegaan. Zij voeren in dat verband aan dat de monumentencommissie niet is gehoord. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank daarmee voorbijgaat aan het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3. Vooropgesteld moet worden dat het college moet voldoen aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening, te weten dat het de monumentencommissie moet horen alvorens een onroerend goed als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen. Gebleken is dat in het verslag van de vergadering van de monumentencommissie van 21 januari 2004, dat is opgesteld in het kader van artikel 3, tweede lid voornoemd, niet uitdrukkelijk melding is gemaakt van de bevindingen van deze commissie aangaande het pand van appellanten. Bij brief van 17 mei 2004 aan het college heeft de monumentencommissie, voor zover hier van belang, vermeld dat abusievelijk achterwege is gelaten te vermelden dat de commissie ten aanzien van de objecten waarover inzake de door de ingeschakelde deskundige (Monumentenhuis Brabant) gemaakte redengevende beschrijvingen van de monumentale waarden geen zienswijzen waren ontvangen, integraal positief heeft geadviseerd. Een afzonderlijk advies per object achtte men in die gevallen niet nodig. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gelet op het voorgaande niet kan worden staande gehouden dat de monumentencommissie niet is gehoord als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de monumentenverordening. Evenmin valt in te zien dat in dit geval niet kan worden volstaan met een integraal positief advies terzake van de panden waarover geen zienswijzen waren ontvangen gericht tegen de daarvoor door de deskundige opgestelde redengevende omschrijvingen. Gelet op het voorgaande moet met de rechtbank geconcludeerd worden dat het college het besluit conform het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening en derhalve met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb heeft genomen. Het betoog faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006