ECLI:NL:RVS:2006:AV5074

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507819/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor loonwerk- en grondverzetbedrijf en veehouderij met betrekking tot geluidhinder en milieuvoorschriften

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan een loonwerk- en grondverzetbedrijf en een veehouderij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Best. De vergunning is op 19 juli 2005 verleend en betreft activiteiten die plaatsvinden op een locatie in Best. Appellant, die in de nabijheid woont, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat hij geluidhinder ondervindt van de activiteiten van de inrichting. Hij betoogt dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden om geluidhinder te beperken en dat de vergunning niet voldoet aan de geldende geluidgrenswaarden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunning is verleend onder bepaalde voorwaarden die de geluidhinder moeten beperken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning kon worden verleend, omdat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.

De Afdeling heeft ook gekeken naar de geluidgrenswaarden die zijn vastgesteld in de vergunning en heeft geconcludeerd dat deze in overeenstemming zijn met de geldende richtlijnen. De appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de conclusie van de Afdeling zouden kunnen weerleggen. De Raad van State heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en de vergunning in stand gelaten.

Uitspraak

200507819/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Best,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder], handelend onder de naam [naam bedrijf], een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een loonwerk- en grondverzetbedrijf en een veehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005.
Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J. van den Borne en ir. A.A.C. Michiels, werkzaam bij de Milieudienst Regio Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant betoogt geluidhinder te ondervinden van de inrichting. Hij voert hiertoe aan dat verweerder niet heeft onderzocht of door het treffen van organisatorische en technische maatregelen de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau verder kunnen worden gereduceerd. Hij kan zich niet verenigen met het realiseren van een geluidscherm op de erfgrens van zijn perceel en hij betwijfelt of het geluidscherm het vermeende geluidwerende effect heeft. Verder wordt volgens appellant niet voldaan aan de minimaal in acht te nemen binnenniveaus in de relevante geluidgevoelige bestemmingen.
Appellant stelt voorts dat verweerder geen rekening heeft gehouden met hinder door het aan- en afrijden van vrachtwagens ten behoeve van de inrichting langs zijn woning. Hij voert daartoe aan dat ten behoeve van de inrichting gebruik wordt gemaakt van de langs zijn erfgrens gelegen additionele in- en uitrit.
2.3.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in paragraaf 3.2 van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven. Voorts biedt paragraaf 3.2 - voor zover hier van belang - de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarden van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
Verweerder heeft ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna: de Circulaire) als uitgangspunt genomen.
2.3.2.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 16.1.7 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning [locatie sub 1] voor de normale bedrijfssituatie grenswaarden gesteld van 65, 65 dB(A) en 61 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het oogstseizoen en in geval van gladheidsbestrijding gelden in voornoemde perioden grenswaarden van respectievelijk 65, 65 en 65 dB(A) en 65, 65 en 61 dB(A).
In voorschrift 16.1.8 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning [locatie sub 2] voor de normale bedrijfssituatie grenswaarden gesteld van 65, 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het oogstseizoen en in geval van gladheidsbestrijding gelden in voornoemde perioden grenswaarden van respectievelijk 65, 65 en 62 dB(A) en 65, 65 en 60 dB(A).
In voorschrift 16.1.9 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning [locatie sub 3] voor de normale bedrijfssituatie grenswaarden gesteld van 65, 65 dB(A) en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In het oogseizoen en in geval van gladheidsbestrijding gelden in voornoemde perioden grenswaarden van respectievelijk 65, 65 en 64 dB(A) en 65, 65 en 60 dB(A).
In voorschrift 16.1.10 zijn voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de overige woningen van derden grenswaarden gesteld van 65, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3.    Ten aanzien van de in de voorschriften 16.1.7 tot en met 16.1.10 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode, overweegt de Afdeling allereerst dat de in voornoemde voorschriften opgenomen grenswaarden voor de dag- en avondperiode wat betreft de woningen [locaties sub 1, 2 en 3] en de grenswaarden voor de dag-, avond- en nachtperiode wat betreft de overige woningen, de voor voornoemde perioden in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag- en avondperiode niet overschrijden. De in voornoemde voorschriften neergelegde grenswaarden zijn in zoverre toereikend om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken.
2.3.4.    De in de voorschriften 16.1.7 tot en met 16.1.9 opgenomen grenswaarden voor de nachtperiode overschrijden bij de woning Aarleseweg 4, wat betreft de normale bedrijfsactiviteit, de oogstactiviteit en in geval van gladheidsbestrijding, en bij de woningen [locaties sub 1 en sub 3], wat betreft de oogstactiviteit, de in de Handreiking opgenomen maximale grenswaarde van 60 dB(A).
Verweerder stelt, onder verwijzing naar paragraaf 3.2 van de Handreiking en het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 22 april 2003, aangevuld bij brieven van 2 juli 2003 en 17 mei 2004, opgesteld namens vergunninghouder door K&M akoestisch adviseurs (hierna: het akoestisch rapport), dat blijkens het dictum van het bestreden besluit alsmede de voorschriften 16.1.1 en 16.1.2 onderdeel uitmaakt van dit besluit, onder meer dat in het onderhavige geval overschrijding van de maximale grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode tot maximaal 65 dB(A) toelaatbaar is op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Verweerder voert hiertoe gemotiveerd aan dat de activiteiten die in de inrichting worden verricht deels reeds bestaande activiteiten betreffen, die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. De nieuw aangevraagde activiteiten inzake gladheidsbestrijding zijn volgens verweerder van algemeen belang en derhalve eveneens noodzakelijk. Voorts zijn de bedrijfssituaties waarin de hogere grenswaarden kunnen voorkomen beschreven in het bestreden besluit. Deze situaties betreffen volgens verweerder het eenmaal in de nachtperiode rijden met een tractor in de normale bedrijfssituatie, het mogelijk vier maal per nacht uitrijden ten behoeve van de gladheidsbestrijding in de periode november tot en met maart en het eenmaal per nacht rijden met een maïshakselaar in het oogstseizoen in de maanden september en oktober. Voorts heeft vergunninghouder volgens verweerder alle technische en organisatorische maatregelen genomen ter reductie van geluidhinder die kunnen worden verlangd, waaronder het plaatsen van een L-vormig geluidscherm met een hoogte van 2 meter en een totale lengte van 18 meter ten zuiden van de wasplaats. Voorts acht verweerder, onder verwijzing naar het akoestisch rapport, de in de voorschriften opgenomen overschrijdingen toelaatbaar, omdat, rekening houdend met een gemiddelde geluidwering van de gevels van de woningen van tenminste 20 dB(A), de binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde niet wordt overschreden.
Niet gebleken is van mogelijke andere redelijkerwijs te treffen maatregelen om tot een verdere reductie van geluidhinder te komen. De Afdeling ziet voorts geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten noch aan de conclusies van het akoestisch rapport.
Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de in de voorschriften 16.1.7 tot en met 16.1.9 neergelegde grenswaarden voor de nachtperiode heeft kunnen besluiten.
Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat kan worden voldaan aan de in de voorschriften 16.1.7 tot en met 16.1.10 opgenomen geluidgrenswaarden. De Afdeling ziet, mede in hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de openingstijden van de inrichting, geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.3.5.    Ten aanzien van geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting volgt uit de in het akoestisch rapport opgenomen berekeningen dat zowel in de normale bedrijfssituatie als in de bedrijfssituatie met gladheidsbestrijding de in de Circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet wordt overschreden. Bij de in het akoestisch rapport genoemde beoordelingspunten wordt de voorkeursgrenswaarde uit de Circulaire vanwege de transportbewegingen op de openbare weg in het oogstseizoen met maximaal 1 dB(A) overschreden. Verweerder acht deze overschrijding toelaatbaar, nu akoestische maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk zijn en, rekening houdend met een gemiddelde geluidwering van de gevels van de woningen van 20 dB(A), de binnenwaarde van 35 dB(A) etmaalwaarde niet wordt overschreden. Voorts heeft verweerder in voorschrift 16.1.13 bepaald dat het in- en uitrijden van de inrichting alleen is toegestaan via de oprit tussen de (eigen) bedrijfswoningen [locaties sub 1 en sub 2]. Niet gebleken is van mogelijke andere redelijkerwijs te treffen maatregelen om tot een reductie van geluidhinder te komen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
Dit bezwaar van appellant faalt.
2.4.    Appellant voert bezwaren aan met betrekking tot het gebruik van een hogedrukreiniger dan wel stoomcleaner ten behoeve van het reinigen van motorvoertuigen of motoren op de door vergunninghouder in de aanvraag aangegeven locatie.
2.4.1.    Verweerder heeft ter voorkoming van bodemverontreiniging onder meer de voorschriften 14.2.1 tot en met 14.2.4 en 14.4.1 tot en met 14.4.6 inzake bedrijfsafvalwater afkomstig van onder meer de wasplaats aan de vergunning verbonden. In voorschrift 15.2.1 is voorts bepaald dat gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke stoffen op of in de bodem kunnen komen, moeten zijn voorzien van een vloer die bestand is tegen die (vloei)stoffen. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of het oppervlaktewater kunnen geraken.
Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van spuitnevel door het reinigen van de motorvoertuigen voorschrift 14.1.1 aan de vergunning verbonden, waarin is bepaald dat het wassen van voertuigen zodanig moet plaatsvinden dat zich zo min mogelijk spuitnevel in de omgeving verspreidt.
2.4.2.    De aanvraag en de daarbij behorende tekening maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. Uit deze stukken alsmede uit voornoemde aan de vergunning verbonden voorschriften volgt dat een wasplaats met een vloeistofdichte vloer, slibvangput en olie-afscheider is aangevraagd en vergund. Voorts is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat de wasplaats wordt afgeschermd van het naastgelegen perceel door een geluidscherm van 2 meter hoog en 18 meter lang. Hierdoor wordt het verwaaien van spuitnevel naar aangrenzende percelen grotendeels voorkomen. Het plaatsen van het geluidscherm is in voorschrift 16.1.2 voorgeschreven.
Gelet hierop en mede gezien hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn en geen aanvullende voorschriften nodig zijn.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5.    Voor zover appellanten vrezen dat niet vergunde activiteiten toch zullen plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften.
2.6.    Appellant heeft zich in het beroepschrift wat betreft de beroepsgrond inzake cumulatieve stankhinder en de beroepsgrond dat vanwege stof-, stank- en geluidhinder de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende zijn, beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006
374.