200503317/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Montferland,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/802 van de rechtbank Zutphen van 8 maart 2005 in het geding tussen:
appellante als rechtsopvolgster van de gemeente Bergh
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van de gemeente Bergh een rijksbijdrage als bedoeld in de Wet rampen en zware ongevallen toe te kennen afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) het daartegen door de gemeente Bergh gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de rijksbijdrage vastgesteld op nihil.
Bij uitspraak van 8 maart 2005, verzonden op 9 maart 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door de gemeente Bergh ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante als rechtsopvolgster van de gemeente Bergh bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat te Arnhem en G. van Leeuwen, ambtenaar bij de gemeente Montferland, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. Hes, advocaat te Den Haag, en mr. D.A. Garrelts, ambtenaar bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet rampen en zware ongevallen (hierna: Wrzo) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een ramp of zwaar ongeval verstaan een gebeurtenis 1º. waardoor een ernstige verstoring van de openbare veiligheid is ontstaan, waarbij het leven en de gezondheid van vele personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate worden bedreigd of zijn geschaad, en 2º. waarbij een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.
Ingevolge artikel 2b van de Wrzo (vervallen op 30 juni 2004, Stb. 2004, 265) draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de ramp of het zware ongeval zich heeft voorgedaan, zorg voor een volledige analyse van de ramp of het zware ongeval en doet zij zo nodig aanbevelingen om een soortgelijke ramp of een soortgelijk zwaar ongeval in de toekomst te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken, indien een ramp of een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wrzo kan uit 's Rijks kas een bijdrage worden verleend in de kosten die voor de gemeenten voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval en de gevolgen daarvan.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de Wrzo, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over het bepaalde in het eerste lid. Op grond van deze bepaling is het Besluit rijksbijdragen bijstands- en bestrijdingskosten (hierna: Brbb) vastgesteld.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Brbb verleent de Minister op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders een bijdrage in de kosten die een gemeente heeft gemaakt in verband met de daadwerkelijke bestrijding van een ramp of zwaar ongeval en de gevolgen daarvan.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Brbb wordt de bijdrage berekend op grond van de kosten die voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van de ramp of het zware ongeval en de gevolgen daarvan, verminderd met de uitkomst van de vermenigvuldiging van het aantal inwoners van de gemeente volgens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfers per 1 januari van het jaar waarin de ramp of het zware ongeval heeft plaatsgevonden met € 3.
2.2. Appellante heeft bij brief van 26 maart 2002 de Minister verzocht om een bijdrage als bedoeld in artikel 25 van de Wrzo van € 348.025,74 in de kosten van de bestrijding van de brand die op 11 maart 2001 op het industrieterrein "'t Goor" te 's-Heerenberg heeft gewoed, alsmede de gevolgen daarvan. In de aanvullende gronden van haar bezwaar van 11 juni 2003 heeft appellante het bedrag van de bijdrage waarom zij heeft verzocht, verminderd met € 22.581,56.
2.3. De Minister heeft bij het besluit van 21 maart 2003 het verzoek afgewezen, omdat naar zijn oordeel geen sprake was van een ramp of zwaar ongeval als bedoeld in de Wrzo. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is geweest van een ramp, doch dat het totaalbedrag van de kosten die op de voet van artikel 25 van de Wrzo voor vergoeding in aanmerking komen, lager is dan het bedrag waarmee de kosten ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van het Brbb worden verminderd, zodat de bijdrage op nihil dient te worden gesteld. De kosten voor asbestruiming en evaluatie van de ramp zijn volgens de Minister geen bestrijdingskosten als bedoeld in artikel 25 van de Wrzo.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten van asbestsanering en evaluatieonderzoek niet kunnen worden aangemerkt als kosten voor nazorg, die op grond van artikel 25 van de Wrzo voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank heeft daarbij, volgens appellante, ten onrechte overwogen dat de verwijdering van asbestdeeltjes niet kan worden gezien als het wegnemen van een dreiging of het beperken van de schadelijke gevolgen van een ramp. Voorts voert zij aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de kosten van de evaluatie geen bestrijdingskosten zouden zijn, nu het college van burgemeester en wethouders ten tijde van de ramp de wettelijke verplichting had zorg te dragen voor een volledige analyse van de ramp en het doen van aanbevelingen.
2.4.1. Het betoog faalt. Artikel 25 - gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder b - van de Wrzo voorziet in het verlenen van een bijdrage voor gemeenten uit 's Rijks kas voor kosten van de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties bij de daadwerkelijke bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval, welke bestrijding in dit geval bestond uit het beperken van de schadelijke gevolgen van de brand op het industrieterrein "'t Goor", alsmede de kosten van de gevolgen van die daadwerkelijke bestrijding, waaronder kan worden begrepen de schade die is ontstaan door de bestrijding van de ramp.
Niet in geschil is dat de ruiming van de asbest niet met een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties heeft plaatsgevonden. De kosten van de asbestruiming zijn derhalve niet aan te merken als kosten van de gecoördineerde inzet van diensten en organisaties bij bestrijding van de ramp. Evenmin zijn de kosten van de asbestruiming aan te merken als kosten van de gevolgen van die bestrijding, nu de asbestvervuiling in de omgeving van het industrieterrein "'t Goor" niet een gevolg is van de bestrijding van de brand die op 11 maart 2001 op het industrieterrein heeft gewoed, maar van die brand zelf. De kosten voor de asbestruiming kunnen daarom niet op grond van voormeld artikel 25 voor een bijdrage in aanmerking komen. Met betrekking tot de kosten voor het opstellen van het evaluatierapport heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze kosten evenmin bestrijdingskosten zijn. Weliswaar had het college ten tijde van de ramp op grond van artikel 2b van de Wrzo de wettelijke taak zorg te dragen voor een analyse van de ramp en aanbevelingen te doen om soortgelijke rampen in de toekomst te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken, maar een dergelijke evaluatie ziet op het voorkomen of beperken van de gevolgen van soortgelijke rampen in de toekomst, niet op het bestrijden van de ramp op 11 maart 2001, zodat de kosten van de evaluatie niet voortvloeien uit de daadwerkelijke bestrijding van deze ramp dan wel uit de gevolgen van die bestrijding.
Gelet hierop kan het betoog van appellante niet slagen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006