200505591/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/247 EN 05/248 GEMWT 229 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 17 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lochem.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de berging bij de woning [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als woonruimte te staken en daarna gestaakt te houden en voorts om in de naar de weg gekeerde gevelopeningen van de berging garagedeuren te plaatsen.
Bij besluit van 26 januari 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2005, verzonden op 19 mei 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard omdat ten onrechte was gelast het bouwwerk te veranderen, de bestreden beslissing op bezwaar geheel vernietigd en appellante onder oplegging van een dwangsom van € 100 per dag tot een maximum van € 10.000 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aangezegd met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bijgebouw ingaande 1 juni 2005 te staken en gestaakt te houden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. B. Liefting, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Mook, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel geldt ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1991" de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef, van de planvoorschriften, zijn deze gronden bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, zijn op deze gronden bijgebouwen toelaatbaar.
Ingevolge de definitie die is opgenomen in artikel 1 van het bestemmingsplan, wordt onder een bijgebouw verstaan een niet voor bewoning bestemd gebouw dat bij een hoofdgebouw hoort.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden bouwwerken te gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens bestemming en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.
2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw op het perceel niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan en dat de voorzieningenrechter haar derhalve ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd.
2.3. Dit betoog slaagt. Het bijgebouw wordt alleen hobbymatig gebruikt voor fitness- en schilderactiviteiten en is niet geschikt om langdurig te verblijven. Gelet hierop is het bijgebouw niet bestemd voor bewoning als bedoeld in de definitie van bijgebouw in artikel 1 van de planvoorschriften. Het hobbymatig gebruik is naar het oordeel van de Afdeling voorts aan te merken als gebruik dat blijkens de bestemming "Woondoeleinden" kennelijk toelaatbaar is, althans is aan te merken als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter appellante na vernietiging van de beslissing op bezwaar ten onrechte onder oplegging van een dwangsom aangezegd het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bijgebouw te staken en gestaakt te houden. Dat bij de verlening van de bouwvergunning sprake was van gebruik van het bijgebouw als garage/berging maakt dat niet anders, omdat voor de gebruiksmogelijkheden van het bijgebouw de voorschriften van het bestemmingsplan bepalend zijn.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover appellante daarbij onder oplegging van een dwangsom van € 100 per dag tot een maximum van € 10.000 is aangezegd het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bijgebouw ingaande 1 juni 2005 te staken en gestaakt te houden. Nu het college nog slechts kan beslissen tot gegrondverklaring van het bezwaar en herroeping van het primaire besluit van 13 juli 2004, ziet de Afdeling aanleiding daartoe, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf voorziend over te gaan en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 17 mei 2005, 05/247 en 05/248 GEMWT 229, voor zover appellante daarbij onder oplegging van een dwangsom van € 100 per dag tot een maximum van € 10.000 is aangezegd het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het bijgebouw ingaande 1 juni 2005 te staken en gestaakt te houden;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem van 13 juli 2004, BM/04-7834;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lochem tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 698,00 (zegge: zeshonderdachtennegentig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Lochem aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Lochem aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakovic, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bošnjakovic
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006