200504076/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/3315 van de rechtbank Utrecht van 25 maart 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Bunnik.
Bij besluit van 14 maart 2000 heeft de raad van de gemeente Bunnik (hierna: de raad) het verzoek van appellant om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2005, verzonden op 30 maart 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de raad binnen acht weken na de bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
Bij besluit van 19 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft de raad naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 25 maart 2005 opnieuw op het bezwaarschrift van appellant beslist, dit deels gegrond verklaard en het verzoek om planschadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juli 1998 tot de dag der uitbetaling.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juli 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft de raad zijn standpunt nader toegelicht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door H.A. van Leeuwen, mr. J.F.G. Schouten, advocaat te Zeist, en mr. H. van Veldhuisen, werkzaam bij de Maatschap voor Ruimtelijke Ordening BV als deskundige, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Janssen, ambtenaar bij de gemeente en mr. M.M.T. Duysens als deskundige zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon/kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Appellant, die sinds 1 augustus 1989 eigenaar is van de woning aan de [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van vermindering van de waarde van zijn woning door visuele hinder, geluidoverlast en luchtverontreiniging als gevolg van de reconstructie van de Rijksweg A12 en de provinciale weg N229, op grond van een vrijstellingsbesluit en het bestemmingsplan "A12-N229". De woning van appellant is gelegen tussen de Kromme Rijn en de ten zuidwesten daarvan gesitueerde N229, die ter hoogte van de woning ongelijkvloers kruist met de A12.
2.3. De bestemmingen van de gronden waarop de reconstructie van de A12 en de N229 zijn uitgevoerd, waren voorheen geregeld in het "Uitbreidingsplan Bunnik in onderdelen 1954", dat door de raad is vastgesteld op 20 december 1954, in het door de raad op 3 februari 1964 vastgestelde "Uitbreidingsplan De Schoudermantel, Partiële herziening van het plan in onderdelen 1954", het bestemmingsplan "Bunnik 1966", dat door de raad is vastgesteld op 5 juni 1967, en het bestemmingsplan "Landelijk gebied", dat is vastgesteld op 14 juni 1982, door gedeputeerde staten is goedgekeurd op 13 januari 1984 en op 23 december 1987 onherroepelijk is geworden.
2.4. Bij het vrijstellingsbesluit van 27 mei 1991, dat onherroepelijk is geworden op 14 juli 1991 is, vooruitlopend op het bestemmingsplan "A12-N229", een bouw- en aanlegvergunning verleend voor het vervangen van het bestaande viaduct door een samenstel van twee viaducten en voor de reconstructie van de A12 nabij de Schoudermantel. Door de aanleg van het noordelijk gelegen viaduct is de kleinste afstand van de A12 tot het perceel van appellant verkort van 45 meter tot 25 meter.
In het bestemmingsplan "A12-N229", dat op 27 oktober 1994 door de raad is vastgesteld, op 14 maart 1995 door gedeputeerde staten is goedgekeurd en op 13 juni 1995 onherroepelijk is geworden, zijn in voorschrift 4 de gronden met de aanduiding "Vw-verkeersdoeleinden, wegverkeer" bestemd voor wegen van het primaire en secundaire wegennet, ten behoeve van het reconstrueren en in zuidelijke richting verleggen van de A12 en van de eerste fase van de omlegging van de N229.
Volgens het tweede lid van voorschrift 4 onder b mogen op deze gronden uitsluitend worden aangelegd verhardingen, kunstwerken, bermen, bermsloten, afschermende beplantingen en parallelwegen, alsmede worden opgericht gebouwen en bouwwerken ten dienste van de bestemming, zoals traforuimten, lichtmasten, bebording en bewegwijzering, vangrails, geluidschermen en andere noodzakelijke constructies ter bescherming van de gebouwde en ongebouwde omgeving tegen de door het wegverkeer veroorzaakte overlast. Ingevolge voorschrift 7 kunnen burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 15 van de WRO vrijstelling verlenen van de voorschriften van het plan voor afwijkingen ten aanzien van de maatvoering tot maximaal 10% van de daarin voorgeschreven maten.
2.5. Bij de beslissing op bezwaar van 14 oktober 2004 heeft de raad zich, conform de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van 5 februari 2002, 28 april 2004 en 19 juli 2004, op het standpunt gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op een planschadevergoeding, omdat hij door de wijziging van het planologische regime niet in een nadeliger situatie is komen te verkeren.
2.6.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2003, inzake nr.
200106372/1nog slechts betrekking heeft op het door het bestemmingsplan "A12-N229" afgebakende plangebied voor zover dat groter is dan het gebied waarop de voorbereidingsbesluiten van januari 1988 en 1989 ten behoeve van de bouw van een samenstel van twee viaducten zien, door de rechtbank verder betiteld als ‘het meerdere gebied’. Dit meerdere gebied dient volgens de rechtbank te worden onderscheiden in een noordelijk deel, dat een strook grond beslaat van 23 meter breed en afbuigt naar het noordwesten, en een zuidelijk deel, bestaande uit een deel van het wegdek in de zuidwestelijke hoek van het dichtst bij de woning van appellant gelegen viaductgedeelte.
2.6.2. De rechtbank acht het standpunt van de raad dat geen sprake is van relevant planologisch nadeel door het nieuwe regime met betrekking tot het noordelijke deel onvoldoende onderbouwd, voor zover het gaat om de strook grond van 15 meter, die onderdeel uitmaakt van genoemde 23 meter brede strook vanaf de voorperceelsgrens, waarop voorheen het regime "De Schoudermantel, Partiële herziening van het plan in onderdelen 1954" van toepassing was. Zij heeft daartoe overwogen dat het bestemmingsplan "A12-N229" het mogelijk maakt daarop ten behoeve van de reconstructie en de omlegging een volledig verhard terrein aan te leggen, hetgeen ten opzichte van de voorheen geldende, deels 'groene' planologische inbedding van de strook in de verkeerssituatie ter plaatse een onmiskenbaar nadelige invloed heeft op de woning van appellant, zodat de beslissing in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
Wat betreft de resterende strook van 8 meter, waarop voorheen het regime "Uitbreidingsplan Bunnik in onderdelen 1954" van toepassing was, heeft de raad volgens de rechtbank kunnen oordelen dat van een planologische verslechtering geen sprake is, nu het niet alleen op grond van het nieuwe regime, maar ook op grond van het voorheen geldende regime mogelijk was hierop wegen aan te leggen.
Ook wat betreft het zuidelijke meerdere gebied heeft de raad volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een planologische verslechtering. Daarbij is van belang geacht dat het hier slechts een betrekkelijk klein deel van het wegdek betreft in de zuidwestelijke hoek van het dichtst bij het perceel van appellant gelegen viaductgedeelte, welk viaductgedeelte vanuit appellants woning niet waarneembaar is. Verder is van belang geacht dat dit gedeelte geheel is ingesloten door gronden waarop ingevolge de voorheen geldende bestemmingsplannen verkeersbestemmingen rustten en door gronden die werden bestreken door het voorbereidingsbesluit, waardoor de bestemming van de betreffende gronden ten behoeve van agrarische doeleinden ten tijde van de aankoop van de woning geen realiteitswaarde had.
2.7. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft de raad, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank en op basis van een SAOZ-advies van 21 april 2005, aan appellant alsnog een schadevergoeding toegekend van € 2.500,--. De raad is er hierbij van uitgegaan dat appellant door het bestemmingsplan "A12-N229" in zoverre in een planologisch nadeliger positie is gekomen, dat op de strook van 12 meter breed, inclusief de voormalige groenstrook, volledige verharding mogelijk is gemaakt.
Appellant heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb zal de Afdeling ook dit beroep in haar beoordeling betrekken.
2.8. Appellant handhaaft zijn stelling dat het nieuwe bestemmingsplan ten opzichte van het oude regime veel ruimere mogelijkheden biedt tot verharding en bebouwing dan waarvan de rechtbank en de raad zijn uitgegaan.
Met betrekking tot het noordelijke meerdere gebied heeft hij aangevoerd dat op basis van het nieuwe regime over de volle breedte van de strook, die volgens hem 27 meter breed is, wegen en kunstwerken als viaducten en bruggen kunnen worden aangelegd, zonder dat daarbij beperkingen zijn gesteld aan het aantal toegelaten rijstroken of aan de hoogte van de kunstwerken. Daarmee is het anders dan onder het oude regime mogelijk geworden, aldus appellant, om het bestaande viaduct te verbreden of te verplaatsen in de richting van zijn woning, verhoogde dijk- en weglichamen te realiseren tot een maximale hoogte op grond van het Bouwbesluit van 15 meter en trafostations of andere gebouwen ten behoeve van het wegverkeer op te richten. De rechtbank heeft dit miskend, aldus appellant.
2.9.1. De Afdeling stelt voorop dat op basis van de stukken in het procesdossier, waaronder tekeningen en kaartmateriaal, genoegzaam is komen vast te staan dat het noordelijke deel van het meerdere gebied een strook grond van 23 meter breed beslaat.
Voorts is komen vast te staan dat zich met betrekking tot de 3 meter brede strook die aan het perceel van appellant grenst, geen planologische verslechtering voordoet, nu die strook buiten het nieuwe planologische regime valt.
2.9.2. Met betrekking tot de aangrenzende strook grond van 12 meter breed overweegt de Afdeling als volgt.
Van deze grond waren op de bij het Uitbreidingsplan De Schoudermantel behorende plankaart twee stroken van respectievelijk 4 en 3 meter als rijwegen aangeduid en de daartussen gelegen strook van 5 meter als groenvoorziening. In voorschrift V van de planvoorschriften was bepaald dat de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als rijwegen, groenstrook en boombeplanting daartoe zijn bestemd en dat op die gronden geen getimmerten en gebouwen mochten worden opgericht.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat onder het oude regime, de aanleg op deze strook van wegen met bijbehorende kunstwerken zoals die bij het nieuwe bestemmingsplan zijn toegestaan mogelijk zou zijn geweest, zodat van een planologische verslechtering, anders dan ten gevolge van de verharding van de voormalige groenstrook, geen sprake is.
De Afdeling volgt de raad hierin niet. Vooreerst was onder het oude regime de oprichting van gebouwen op de strook niet toegestaan. Voorts was weliswaar de oprichting van grootschalige kunstwerken, niet zijnde getimmerten, ter plaatse niet verboden, maar was de realisering daarvan, mede gezien de destijds geldende bestemmingen van de strook en het feit dat in de oude planologische situatie geen sprake was van kruisende wegen, dermate irreëel, dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten.
2.9.3. Hetzelfde geldt voor de resterende strook van 8 meter breed.
Aan deze grond was in het "Uitbreidingsplan Bunnik in onderdelen 1954" de bestemming 'openbare straat' toegekend. Ingevolge voorschrift 4 van de planvoorschriften was het toegestaan om op gronden met die bestemming wegen en kunstwerken ten behoeve van deze wegen aan te leggen. Ook met betrekking tot deze strook moet worden geconcludeerd dat de benutting onder het oude regime van de mogelijkheid om kunstwerken als hier aan de orde te verwezenlijken, met name vanwege het ontbreken van kruisende wegen, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht.
2.9.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad, door met betrekking tot de hiervoor genoemde stroken van 12 en 8 meter bij de planvergelijking uit te gaan van onverkorte maximalisatie van de mogelijkheden onder het voorheen geldende planologische regime, een onjuiste maatstaf gehanteerd.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de raad op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant, afgezien van de verharding van de groenstrook, met betrekking tot deze grond door het bestemmingsplan "A12-N229", ten opzichte van hetgeen op basis van het voorheen geldende planologische regime mogelijk was, niet in een nadeliger situatie is gekomen.
2.9.5. Wat betreft het zogenaamde zuidelijke meerdere gebied deelt de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat van planologisch nadeel voor appellant door het nieuwe planologische regime geen sprake is, zodat van voor vergoeding op basis van artikel 49 van de WRO in aanmerking komende schade geen sprake is. Zij sluit hiervoor aan bij de ter zake door de rechtbank gebezigde overwegingen.
2.10.1 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 14 oktober 2004 een toereikende motivering ontbeert, zodat dit besluit terecht is vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt dan ook met verbetering van de gronden waarop die rust bevestigd.
2.10.2. Het voorgaande leidt voorts tot de conclusie dat ook het besluit van 19 mei 2005 een draagkrachtige motivering ontbeert. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is dan ook gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen.
2.10.3. De raad dient met inachtneming van hetgeen de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen nogmaals een beslissing op bezwaar te nemen.
Daarbij dient, naar ter zitting aan de orde is gesteld, bij de vaststelling van de door appellant geleden schade te worden uitgegaan van de waarde van diens perceel zoals neergelegd in het rapport van het bureau Hol & Molenbeek Taxaties van 28 september 2001, met dien verstande dat die waarde moet worden teruggerekend naar het peilmoment, te weten het tijdstip van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan (14 maart 1995).
2.11. Wat betreft het verzoek van appellant om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de in dit verband geclaimde schade niet kan worden beschouwd als schade tengevolge van het primaire besluit, noch van de daarop gevolgde beslissingen op bezwaar.
Het verzoek om schadevergoeding wordt derhalve afgewezen.
2.12. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door appellant opgevoerde deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt. De Afdeling acht het inschakelen door appellant van mr. H. van Veldhuisen en W.J.M. van Loon van Hol & Molenbeek Taxaties redelijk. De kosten van de door deze deskundigen opgestelde rapporten van 29 juli 2005 en 28 september 2001 komen in de vorm van een tegemoetkoming voor vergoeding in aanmerking. De tegemoetkoming wordt vastgesteld op 25 uur ad € 50,-- per uur.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van de raad van 19 mei 2005, no. 05-53, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van 19 mei 2005;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Bunnik tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2309,30 (zegge: drieëentwintighonderd negen euro en dertig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 966,00 (zegge: negenhonderd zesenzestig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bunnik aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Bunnik aan appellant het door hem voor de behandeling van het (hoger) beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderd zeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006