200507104/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Op 28 oktober 2003 heeft verweerder bestuursdwang toegepast ten aanzien van het zonder krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning opslaan en/of bewerken van vuurwerk in de zin van het Vuurwerkbesluit en het vervaardigen, bewerken en opslaan van ontplofbare stoffen, preparaten of producten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen binnen de inrichting van appellant op het perceel [locatie] te [plaats]. De beslissing tot toepassing van bestuursdwang is bij besluit van 31 oktober 2003 door verweerder op schrift gesteld.
Bij besluit van 18 juni 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2005, in zaak no.
200405998/1, vernietigd.
Bij besluit van 1 augustus 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is nog een op 8 december 2005 aangetekend verzonden stuk ontvangen van verweerder en een bij brief van 14 januari 2006 daarop gegeven reactie van appellant. Deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs. J.H. Zwartjes, en verweerder, vertegenwoordigd door C.C. Gerritsen en G. Hakman, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar J. Sieburg, werkzaam bij de VROM-Inspectie Noord, en ir. T. Hagens, als senior adviseur stoffen en risico's werkzaam bij Tauw B.V., verschenen.
2.1. In de uitspraak van 26 januari 2005, zaak no.
200405998/1heeft de Afdeling, kort weergegeven, geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet met een chemische analyse had vastgesteld dat de stoffen waarop de bestuursdwang betrekking had daadwerkelijk bestonden uit stoffen om vuurwerk mee te fabriceren.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een chemische analyse laten uitvoeren, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in een rapport van Tauw B.V. van 2 juni 2005, nummer 4383890. Ter zitting is gebleken dat vele van de onderzochte stoffen zijn aan te merken als stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen. Aangezien het rapport de al eerder op basis van visuele inspectie getrokken conclusie bevestigt dat stoffen aanwezig waren waarmee vuurwerk kan worden gefabriceerd, heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen het bestuursdwangbesluit opnieuw ongegrond verklaard.
2.2. Appellant voert aan dat hij het rapport van 2 juni 2005 niet heeft ontvangen, zodat hij niet de gelegenheid heeft gehad erop te reageren.
2.2.1. Ter zitting is gebleken dat appellant van verweerder een brief van 22 juni 2005 over de resultaten van het nader onderzoek heeft ontvangen maar dat de in deze brief genoemde bijlage, te weten het rapport van 2 juni 2005, ontbrak. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard te hebben besloten om genoemde bijlage niet alsnog bij verweerder op te vragen. Het feit dat appellant het rapport niet heeft ontvangen kan verweerder derhalve niet worden tegengeworpen.
Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.3. Appellant betwijfelt of de onderzochte stoffen wel de destijds bij hem aangetroffen stoffen zijn, nu verweerder in een brief van 28 september 2004 heeft aangekondigd de stoffen te zullen vernietigen. Voor zover de stoffen door verweerder zijn opgeslagen, stelt appellant dat niet vaststaat dat de onderzochte stoffen de destijds bij hem verwijderde stoffen betreffen, aangezien er geen sprake is van verzegelde- en beveiligde opslag.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder de desbetreffende stoffen met het oog op de lopende beroepsprocedure niet heeft vernietigd, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat niet de juiste stoffen zijn onderzocht. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat de desbetreffende stoffen bij Sita Eco Service zijn opgeslagen in van een deksel voorziene tonnen die waren opgeslagen in dichte containers, en dat tijdens de monsterneming is geconstateerd dat het om dezelfde verpakkingen ging als die in beslag zijn genomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het standpunt van verweerder onjuist is.
Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.4. Appellant kan zich tot slot, kort weergegeven, niet verenigen met (de hoogte van) de kosten van de bestuursdwang die verweerder bij hem invordert. Dit betoog kan in de huidige procedure niet aan de orde komen omdat het geen betrekking heeft op het bestuursdwangbesluit als zodanig, maar uitsluitend op de wijze waarop de bestuursdwang feitelijk is of wordt uitgevoerd. Voor zover appellant het niet eens is met het bij dwangbevel invorderen van de kosten, staat ingevolge artikel 5:26, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verzet tegen het dwangbevel open.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006