ECLI:NL:RVS:2006:AV5047

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600777/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor handelsmaatschappij en betoncentrale in Krimpen aan den IJssel

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij op 19 november 2005 een vergunning is verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Holcim Grondstoffen B.V." voor een handelsmaatschappij in materialen voor de (weg- en water)bouw en een betoncentrale aan de IJsseldijk 351-353 te Krimpen aan den IJssel. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd. Verzoekers, de vennootschappen "Holcim Grondstoffen B.V." en "Holcim Betonmortel B.V.", hebben op 27 januari 2006 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 28 februari 2006 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van DCMR Milieudienst Rijnmond, aanwezig waren. Ook het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel was als partij gehoord.

De Voorzitter overweegt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Er zijn juridische vragen gerezen over de ontvankelijkheid van het beroep, met name of de vergunning op het punt van het gebruik van de mobiele schranklader een verkapte weigering inhoudt. De Voorzitter acht het niet uitgesloten dat het beroep ontvankelijk zal worden verklaard. De Voorzitter heeft besloten om het besluit van 19 november 2005 te schorsen, omdat er twijfels zijn over de akoestische onderzoeken die aan de vergunning ten grondslag liggen. De Voorzitter heeft ook de provincie Zuid-Holland veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoekers. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2006.

Uitspraak

200600777/2.
Datum uitspraak: 9 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Holcim Grondstoffen B.V." en "Holcim Betonmortel B.V.", beide gevestigd te Krimpen aan den IJssel,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Holcim Grondstoffen B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een handelsmaatschappij in materialen voor de (weg- en water)bouw en een betoncentrale aan de IJsseldijk 351-353 te Krimpen aan den IJssel. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, [bedrijfsleider], [hoofd technische dienst] en ir. W. Schoonderbeek, werkzaam bij Schoonderbeek en Partners Advies B.V., en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers en ing. S. Haghighat, ambtenaren van DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, vertegenwoordigd door mr. K.M. Bruin en H. de Vries, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het onderliggende beroep niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster de gronden van het beroep niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit naar voren heeft gebracht. De Voorzitter overweegt dat de grond inzake de vraag of de vergunning op het punt van het gebruik van de mobiele schranklader een verkapte weigering inhoudt mede is gericht tegen voorschrift 7.1.2, dat bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan ten nadele van verzoekers is gewijzigd. Verzoekers waren voorts ten tijde van de ontwerpfase niet op de hoogte van de opstelling van het bevoegd gezag zoals die nu uit een andere procedure blijkt en behoefden mogelijkerwijs ook niet met de mogelijkheid daarvan rekening te houden. De Voorzitter acht het daarom niet uitgesloten dat de Afdeling het beroep in zoverre ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet in het betoog van verweerder geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4.    Door [partij], thans "Holcim Grondstoffen B.V.", is met het oog op uitbreiding van het terrein en uitbreiding van productie-uren op 1 mei 2003 een revisievergunning aangevraagd. In het kader van de aanvraag is door verzoekers een geluidrapport overgelegd van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 12 december 2003.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder voor veertien woningen op het Gosauterrein te Capelle aan den IJssel hogere grenswaarden, als bedoeld in de Wet geluidhinder, vastgesteld. Bij besluit van 4 november 2005 heeft verweerder naar aanleiding van het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar het besluit van 22 juli 2004 herroepen en ter zake opnieuw hogere grenswaarden vastgesteld.
In het aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschrift 7.1.2 heeft verweerder grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, ter plaatse van de aan de overzijde van de Hollandse IJssel aan de Dorpsstraat te Capelle aan den IJssel gelegen woningen.
Bij uitspraak van 11 januari 2006 in zaak no.
200510308/2heeft de Voorzitter het besluit van 4 november 2005 geschorst, omdat de Voorzitter het niet uitgesloten achtte dat in de desbetreffende bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het akoestisch onderzoek voor het besluit van 4 november 2005 onvoldoende is en dat dit besluit derhalve niet in stand zal kunnen blijven.
Mede in verband met de beroepsprocedure tegen vorenbedoeld besluit van 4 november 2005 heeft Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs B.V., in opdracht van [belanghebbende], het akoestisch rapport van 26 januari 2006, no. 2005.1780-05, opgesteld. In dit rapport wordt geconcludeerd dat oostwaartse verplaatsing op het terrein van de inrichting van de aldaar aanwezige schranklader onder omstandigheden zal leiden tot overschrijding van in voorschrift 7.1.2 opgenomen grenswaarden. Deze verplaatsing kan daarom volgens het rapport niet als vergunde activiteit worden beschouwd. Naar aanleiding hiervan hebben verzoekers de Voorzitter verzocht het besluit van 19 november 2005 te schorsen.
2.5.    Verweerder betoogt dat, nu de geluidbronnen 11 en 13 in het akoestisch rapport van 12 december 2003 op één locatie zijn gemodelleerd en niet zijn onderzocht als verplaatsbare bronnen, verplaatsing van schranklader in oostelijke richting niet is aangevraagd en vergund.
Verzoekers betogen dat het gebruik van de mobiele schranklader langs de kade van het terrein van de inrichting wel degelijk is aangevraagd en vergund. Zij wijzen daartoe op de vermelding in de aanvraag dat langs de kade in opslagvakken wordt gelost met behulp van de schranklader en dat wordt gestort in de opslagvakken die ter westelijke en oostelijke zijde zijn gelegen. Voorts wijzen zij op het flowschema, de volgens hen sinds meer dan 40 jaar bestaande feitelijke en vergunde situatie, die volgens hen door het bevoegd gezag nooit is ontkend, het door verweerder verklaarde ter zitting van zaak no.
200510308/2, de omstandigheid dat de revisievergunning geen wijziging ten opzichte van de bestaande situatie meebrengt en de omstandigheid dat de mobiliteit van de schranklader niet expliciet is geweigerd.
2.6.    De Voorzitter ziet, nu gezien het vorenstaande onenigheid bestaat over de vraag of het door verzoekers bedoelde gebruik van de mobiele schranklader is aangevraagd en vergund, bij afweging van de betrokken belangen, mede in aanmerking genomen het feit dat ter zitting is gebleken dat verzoekers tijd willen hebben om eventueel een veranderingsvergunning aan te vragen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 november 2005, kenmerk 350015 20136729;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Kuipers
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006
271-509.