200601721/1 en 200601721/2.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te Gouda,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/740 en AWB 06/1548 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij besluit van 1 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) kapvergunningen verleend voor 49 bomen op het Uiverplein en voor 19 bomen aan het Uiverplein langs de Moordrechtsewije.
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2006, verzonden op 2 maart 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2006, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door F.A. Bottenberg, ambtenaar bij de gemeente Gouda, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening 1995 (hierna: de Verordening) is het verboden om zonder vergunning van het college houtopstand of bomen te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college de vergunning kan weigeren dan wel onder voorschriften kan verlenen in het belang van, voor zover hier van belang:
-natuur en milieuwaarden;
-waarden van stads- op dorpsschoon;
-waarden voor recreatie en leefbaarheid.
2.3. Het college heeft de kapvergunningen verleend in verband met de sloop van 144 woningen en de beoogde vervangende nieuwbouw van 152 woningen, waaronder eengezinswoningen en drie woonflats, in verband waarmee het Uiverplein zal worden opgehoogd en heringericht. Aan de kapvergunningen is een herplantplicht verbonden.
2.4. Beoordeeld dient te worden of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het college bij afweging van de bij de kapvergunningen betrokken belangen deze in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij wordt niet vooruitgelopen op de belangenafweging die plaatsvindt in het kader van een nog te verlenen bouwvergunning en een nog te verlenen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Deze besluiten kunnen, indien zij inderdaad worden genomen, door belanghebbenden desgewenst in een andere bestuursrechtelijke procedure worden bestreden.
2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat afweging van de belangen van de realisering van het bouwplan dient plaats te vinden in het kader van de vrijstellingsprocedure en niet in het kader van een kapvergunning. Voorts betogen zij dat de besluitvorming inzake de kapvergunningen ten onrechte niet tegelijkertijd met de besluitvorming inzake de bouwvergunning plaatsvindt, waardoor nu een onomkeerbare situatie ontstaat.
2.5.1. Het betoog slaagt niet. De Verordening kent, met name in artikel 4, een eigen toetsingskader voor het afwegen van belangen die zich verzetten tegen het verlenen van een kapvergunning en belangen die een kapvergunning vereisen. Het college heeft bij de afweging van belangen in het kader van deze Verordening het belang van het realiseren van het voorgenomen project van de sloop van 144 woningen, de bouw van 152 woningen en de in dat kader noodzakelijke herinrichting van het Uiverplein mogen betrekken. Voorts kent de Verordening niet het vereiste dat de procedure voor de bouwvergunning moet worden afgewacht alvorens een kapvergunning kan worden verleend, zodat het college niet was gehouden de procedure met betrekking tot de vrijstelling en bouwvergunning af te wachten. Dat nog geen sprake is van een vrijstelling als vorenbedoeld en er evenmin een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten als bedoeld in voormeld artikel 19 van de WRO is, leidt, evenzeer gelet op het ontbreken van een koppeling in de Verordening niet tot het oordeel dat de kapvergunningen nog niet konden worden verleend. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat het niet op voorhand onaannemelijk is dat de beoogde bebouwing, gezien de reeds voltooide sloop van de voormalige flatbebouwing, zal kunnen worden gerealiseerd en dat niet is gebleken dat de bomen een bijzondere waarde vertegenwoordigen.
2.6. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de kapvergunningen bij afweging van de betrokken belangen heeft kunnen verlenen. Daartoe stellen zij onder meer dat het college alternatieven voor de inrichting van het Uiverplein, waardoor de kap van een aantal bomen niet nodig is, niet heeft betrokken bij de belangenafweging.
2.6.1. De afweging van de belangen gemoeid met de woningbouw enerzijds en de belangen van het stadsschoon en het milieu anderzijds is een bestuurlijke afweging die door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Nu, zoals reeds gesteld, niet is gebleken dat de bomen een bijzondere waarde vertegenwoordigen en het college met de belangen van het groen en milieu in voldoende mate rekening heeft gehouden door aan de kapvergunningen een herplantplicht te verbinden, kan niet worden staande gehouden dat de belangen die zich verzetten tegen de kapvergunning zo zwaar moeten wegen dat het college de kapvergunningen niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Het college heeft de door appellanten bedoelde alternatieven voor de herinrichting van het Uiverplein overwogen, maar deze om onder meer verkeerstechnische redenen en redenen van waterbeheer niet gekozen. Het ligt niet op de weg van de bestuursrechter zijn oordeel over deze bestuurlijke argumenten in de plaats te stellen van het college. Niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid om die redenen deze alternatieven heeft kunnen afwijzen. Ook is in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond gelegen om aan te nemen dat de volgens appellanten op het college rustende zorgplicht op grond van de Flora- en Faunawet is geschonden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006