200504201/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "stichting de Groene Zone", gevestigd te Oss,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd van de stichting "Stichting Regionaal Motorsportcircuit Nieuw Zevenbergen". De melding ziet op het uitbreiden van de activiteiten binnen de inrichting met het rijden met motoren met zijspan, quads en 4x4-terreinwagens.
Bij besluit van 22 maart 2005, verzonden op 31 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te Den Bosch, en A.F.C.M. Dekkers, en verweerder, vertegenwoordigd door M.T.C.W. Beekmans en ir. A. Konijnenburg, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord "Stichting Regionaal Motorsportcircuit Nieuw Zevenbergen", vertegenwoordigd door W.J.M. van Gaal.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft betoogd dat appellante ter zitting nieuwe gronden met betrekking tot het aspect geluid heeft aangevoerd, die louter verband houden met bezwaren die door anderen dan appellante in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Naar zijn mening dienen deze ter zitting aangevoerde gronden ook wegens strijd met de goede procesorde buiten behandeling te blijven.
Appellante heeft in haar beroepschrift onder andere aangevoerd dat zij geluidhinder vreest. Voor deze beroepgrond kan ter zitting met nadere argumenten worden aangevoerd. Dat is in casu gebeurd. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de ter zitting naar voren gebrachte argumenten buiten beschouwing te laten.
2.3. Appellante heeft in haar beroepschrift verwezen naar diverse bezwaren die zij in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bezwaren. Appellante heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bezwaren onjuist zou zijn. Deze gronden kunnen daarom niet slagen.
2.4. Bij besluit van 13 april 1993 is een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor een motorcrossbaan en een kartbaan. Bij besluit van 24 juni 1993 is rond de inrichting een zone krachtens de Wet geluidhinder vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege de inrichting niet meer dan 50 dB(A) mag bedragen. Op 23 december 1997 heeft verweerder een saneringsprogramma opgesteld voor woningen die binnen de zone, maar niet op het terrein van de inrichting liggen. Op grond van dit programma heeft de Minister van VROM bij besluit van 17 november 1999 maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden (hierna: MTG-waarden) vastgesteld.
2.5. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.6. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de melding enkel heeft beoordeeld op de geluidaspecten.
Dit betoog mist feitelijke grondslag. Nog daargelaten dat blijkens het deskundigenbericht de gemelde activiteiten louter gevolgen hebben voor de akoestische situatie, heeft verweerder bij het beoordelen van de melding naast het aspect geluid eveneens de gevolgen voor het milieu vanwege de herstelwerkzaamheden aan voertuigen, het vullen van brandstofreservoirs, het bijvullen en aftappen van olie en het reinigen van voertuigen getoetst aan de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.7. Appellante betoogt dat verweerder de melding niet had mogen accepteren, omdat ook nog andere activiteiten plaatsvinden, die niet zijn gemeld of vergund, en omdat de procedure tot het verlenen van een revisievergunning reeds was gestart.
De Afdeling overweegt dat verweerder dient te beslissen op de melding zoals die is ingediend. Niet gemelde activiteiten mag hij bij de beoordeling van die melding niet betrekken. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Verder behoefde verweerder in het feit dat de procedure tot het verlenen van de revisievergunning reeds was gestart geen aanleiding te zien om de melding buiten behandeling te laten.
2.8. Appellante betoogt dat de geluidbijdrage van de gemelde activiteiten zal zorgen voor een overschrijding van de vergunde geluidruimte.
2.8.1. In de voorschriften 3.1.3 en 3.1.4 die aan de vergunning van 13 april 1993 zijn verbonden, zijn grenswaarden gesteld voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau. Ingevolge deze voorschriften mogen de hierin gestelde geluidgrenswaarden niet worden overschreden in afwachting van het door verweerder op te stellen saneringsprogramma. De Afdeling stelt vast dat uit de redactie van die voorschriften volgt dat, nu het saneringsprogramma is vastgesteld, de geluidgrenswaarden uit de voorschriften 3.1.3 en 3.1.4 zijn komen te vervallen en dat de (lagere) MTG-waarden thans als vergunde geluidruimte gelden.
2.8.2. In het akoestisch rapport, dat bij de melding is gevoegd, is vermeld dat de geluidbelasting vanwege de gemelde activiteiten op de thans nog bestaande woningen tot 23 dB(A) lager ligt dan de MTG-waarden. In het deskundigenbericht is gesteld dat de bijdrage van de gemelde activiteiten aan de geluidbelasting die de gehele inrichting veroorzaakt, dan verwaarloosbaar is. Verder heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat het verschil tussen het in werking zijn van de inrichting met of zonder de gemelde activiteiten niet meetbaar of hoorbaar is. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat de thans gemelde veranderingen op zichzelf genomen niet tot een grotere geluidbelasting leiden dan de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Verder blijkt uit het deskundigenbericht en het ter zitting verhandelde dat de geluidbelasting vanwege de verkeersaantrekkende werking en de incidentele activiteiten met de quads en de terreinwagens - die twaalf maal per jaar zullen plaatsvinden - niet zullen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de gemelde activiteiten aanleiding zouden moeten geven tot het toepassen van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. Het vorenstaande brengt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder de melding terecht heeft geaccepteerd.
2.9. Het beroep dient, gelet op het bovenstaande, ongegrond te worden verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006