200507375/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een vleeskalverenhouderij annex hondenkennel aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 september 2005.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de bijdrage van puppy's aan de geluidproductie, het blafgedrag van fok- en pensionhonden en de naleefbaarheid van de in voorschrift 5.1.2 opgenomen grenswaarden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de bijdrage van puppy's aan de geluidproductie, het blafgedrag van fok- en pensionhonden en de naleefbaarheid van de in voorschrift 5.1.2 opgenomen grenswaarden wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat in het akoestisch rapport verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd, dat pensionhonden meer geluid produceren dan eigen honden en dat wordt betwist dat de inrichting voldoet aan de normstelling van 40 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Het beroep is in dit opzicht ontvankelijk.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 1.176 vleeskalveren tot 8 maanden (witvlees), 72 vleesstierkalveren tot 6 maanden (rosévlees), 40 fokteven en 15 pensionhonden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant voert bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte directe geluidhinder. Volgens hem is in het uitgevoerde akoestisch onderzoek ten onrechte de bijdrage van puppy's buiten beschouwing gelaten en is ten onrechte uitgegaan van een bronvermogen van 105 dB(A) voor blaffende honden. In dit verband betoogt appellant dat de pensionhonden meer geluid zullen produceren dan de eigen gefokte honden, omdat zij niet bekend zijn met het terrein en de aanwezigheid van andere honden. Tevens wijst hij op de aanwezigheid van andere hondenfokkerijen in de omgeving. Appellant betoogt dat van een bronvermogen van 109 dB(A) moet worden uitgegaan. Ook is volgens hem wellicht ten onrechte een te lage straffactor gehanteerd. Voorts betoogt appellant dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidnormen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarnaast voert hij bezwaren aan ten aanzien van de tijdstippen van het ophalen, afleveren en uitlaten van de honden.
2.5.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 5.1.2 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAR,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de beoordelingspunten Hooge Mierdseweg 8, 9 en 10 en de rekenpunten 50 meter zuidelijk en westelijk niet meer mag bedragen dan ten hoogste 51, 35 en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
2.5.2. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door M&A Milieu Adviesbureau verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van M&A van 21 februari 2005 (rapportnummer 25-RHM11-il-v3), aangevuld bij brief van 18 maart 2005. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.5.3. In voornoemd akoestisch onderzoek is voor het geluid van honden uitgegaan van een bronvermogenniveau van 105 dB(A), een blaftijd van 7% en een straffactor van 5 dB(A) voor tonaal/impulsvormig geluid. Mede gelet op het deskundigenbericht moet worden geconcludeerd dat deze uitgangspunten niet onjuist zijn. In het betoog van appellant bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit het deskundigenbericht is gebleken dat de invloed van de bijdrage van de puppy's aan de geluidproductie dermate gering zal zijn dat geen sprake is van een relevante bijdrage aan de totale geluidbelasting, zodat de bijdrage van de puppy's niet in het akoestisch model behoefde te worden betrokken. Wat de naleefbaarheid van de gestelde geluidnormen betreft is uit het deskundigenbericht gebleken dat de berekeningen in het akoestisch onderzoek van de geluidbelasting ten aanzien van de in voorschrift 5.1.2 opgenomen beoordelingspunten weliswaar niet geheel juist zijn, maar dat aan de in het voorschrift gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Voor zover appellant betoogt dat de tijdstippen van het ophalen, afleveren en uitlaten van honden niet in de aanvraag zijn opgenomen, moet worden geoordeeld dat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist nu deze tijdstippen in voornoemd, bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek - welke blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van de vergunning - zijn opgenomen. De Afdeling ziet, anders dan appellant stelt, geen aanleiding voor het oordeel dat deze tijdstippen niet handhaafbaar zouden zijn.
2.6. Voor zover appellant betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat de inrichting niet voldoet aan de vereisten van het Honden- en kattenbesluit overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 (oud) van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen. Het betoog van appellant dat een vrijstelling van het bestemmingsplan niet tot de mogelijkheden behoort vanwege het ontbreken van een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant maakt dit niet anders.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006.