200510329/1 en 200510329/2.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/2583 en 05/2537 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 16 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leusden.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leusden (hierna: het college) een besluit van 16 juli 2002, inhoudende een last onder oplegging van een dwangsom aan appellant om het op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgeslagen zand te verwijderen, ingetrokken.
Bij besluit van 7 juni 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door Stichting Nieuw Knal Groen (hierna: Nieuw Knal Groen) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2005 heeft de rechtbank Utrecht, voor zover hier van belang, het daartegen door Nieuw Knal Groen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2004 voor zover dit ziet op de zandopslag vernietigd.
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het college het door Nieuw Knal Groen gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant wederom onder oplegging van een dwangsom gelast het op het perceel opgeslagen zand te verwijderen.
Bij uitspraak van 16 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 21 januari 2006 heeft Nieuw Knal Groen van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door J. in 't Veld en B. Nijhuis, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Nieuw Knal Groen, vertegenwoordigd door C. Verduin-Munnik en P.F.M. Buters.
2.2. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in of krachtens het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden en bouwwerken bepaalde. Ingevolge het tweede lid, onder b, is een verboden gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval het gebruik van onbebouwde gronden als opslag, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten, tenzij dit gebruik verband houdt met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
2.5. Op het perceel bevindt zich sinds februari 2002 een grote hoeveelheid zand. Volgens appellant is dit bestemd om te worden gebruikt bij de bouw van een loods op het perceel. Hij heeft met het oog op de bouw van deze loods in de tweede helft van 2002 een aanvraag om bouwvergunning ingediend. Ten tijde van het besluit van 23 augustus 2005 was echter nog geen bouwvergunning verleend, volgens het college omdat de beslissing op de aanvraag in verband met de procedure betreffende de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer moet worden aangehouden. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de aanwezigheid van het zand niet kan worden beschouwd als gebruik ten behoeve van agrarische bedrijvigheid dan wel één van de andere in voormeld artikel 5, eerste lid, bedoelde doeleinden. Er is sprake van verboden opslag, als bedoeld in voormeld artikel 29, tweede lid. Dat het zand - naar appellant stelt - binnen het bouwperceel ligt, leidt niet tot een ander oordeel. Het college kon derhalve terzake handhavend optreden, zodat het betoog faalt.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Anders dan appellant betoogt, bestond ten tijde van het besluit van 23 augustus 2005 geen concreet zicht op een beëindiging van de overtreding. Weliswaar stond het college toen kennelijk niet onwelwillend tegenover het oorspronkelijke plan van appellant om op het perceel een loods te bouwen, maar er was op dat moment, reeds gegeven het feit dat nog geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend en het college kennelijk voordien niet op de bouwaanvraag zou beslissen, geen grond om aan te nemen dat aan appellant binnen zeer afzienbare tijd ook daadwerkelijk een bouwvergunning zou worden verleend en dat dan ook op korte termijn een aanvang zou worden gemaakt met de bouw van de loods. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. Ten overvloede merkt de Voorzitter nog op dat eerst in december 2005 een milieuvergunning is verleend en - naar ter zitting is gebleken - ook thans nog geen bouwvergunning is verleend.
2.8. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. Appellant heeft kennelijk nog voorafgaand aan de beslissing van het college van 19 maart 2002 om aan de bouw van de loods medewerking te verlenen maar in ieder geval geruime tijd voor de indiening van zijn bouwaanvraag het zand op het perceel opgeslagen. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat het college bij appellant voorafgaand aan het begin van de overtreding de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat het daartegen niet zou optreden. Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht blijkt ook niet dat dit nadien wel is gebeurd.
2.9. Tot slot faalt ook het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is met de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Dat met het afvoeren van het zand aanzienlijke kosten zijn gemoeid - naar appellant stelt € 18000,00 - leidt niet tot een ander oordeel.
2.10. De conclusie is dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin, zodat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2005 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006