200507671/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkveehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 22 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005.
Bij brief van 8 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, en verweerder, vertegenwoordigd door H. Wessels en J.J.P. Groeneveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. E.G.H. Keemers.
2.1. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond met betrekking tot het natuurgebied "Rossummermeden" ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een inrichting voor het houden van 250 melkkoeien en 152 stuks vrouwelijk jongvee.
2.4. Appellanten voeren aan dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen natuurgebied "Achter de Voort en Ageler en Voltherbroek" en zich niet verdraagt met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Daartoe hebben zij onder meer betoogd dat niet kan worden uitgesloten, dat de ammoniakemissie en -depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van voornoemd in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied. Volgens appellanten heeft verweerder hier onvoldoende onderzoek naar gedaan. Bovendien heeft verweerder in dit verband ten onrechte het toetsingskader van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) gehanteerd. Tot slot voeren appellanten aan dat de door verweerder in het bestreden besluit genoemde afstanden van de inrichting tot aan het betreffende natuurgebied onjuist zijn. Bovendien is het volgens appellanten niet duidelijk hoe deze afstanden zijn berekend.
2.4.1. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Achter de Voort en Ageler en Voltherbroek" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.4.2. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175; hierna: de MER-richtlijn), relevant is.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied "Achter de Voort en Ageler en Voltherbroek".
2.4.3. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedragen de afstanden tussen de inrichting en het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Achter de Voort en Ageler en Voltherbroek", dat uit twee afzonderlijke delen bestaat, circa 1.200 respectievelijk 1.350 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken, een ammoniakemissie met zich van circa 2.967 kilogram per jaar en zal de depositie hiervan op de kortste afstand tot dit natuurgebied volgens verweerder 16,9 mol per hectare per jaar bedragen. Vergunninghouder beschikt thans over een milieuvergunning voor een inrichting op het perceel [locatie 2] te [plaats]. Als gevolg van een wat stank betreft overbelaste situatie is uitbreiding van de inrichting op die locatie niet mogelijk. Om die reden wordt de inrichting verplaatst naar het perceel [locatie 1] te [plaats]. De kritische depositiewaarde van voornoemd natuurgebied ligt blijkens het bestreden besluit tussen de 1.400 en 2.400 mol per hectare per jaar. Volgens verweerder, ervan uitgaande dat deze kritische depositiewaarde is bereikt, bedraagt de stijging van de depositie vanwege de inrichting op de locatie Paalmaatsdijk ten opzichte van de locatie Reimerweg 0,4 tot 0,7%. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet kan worden gesproken van een onaanvaardbare stijging en derhalve geen aanleiding bestaat om de gevraagde vergunning te weigeren.
2.4.4. De Afdeling onderschrijft dit standpunt niet. Of de als gevolg van de verleende vergunning veroorzaakte ammoniakemissie van 2.967 kilogram per jaar en de depositie hiervan op het gebied "Achter de Voort en Ageler en Voltherbroek" van volgens verweerder 16,9 mol per hectare per jaar geen significante gevolgen zal hebben voor het natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied, is door verweerder niet onderzocht. De vaststelling van verweerder in het bestreden besluit dat wordt voldaan aan de Wav is in dit verband onvoldoende. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat volgens verweerder de kritische depositiewaarde van het natuurgebied is bereikt, zodat er reeds hierom aanleiding is om aan te nemen dat als gevolg van de thans verleende vergunning sprake zal zijn van significante gevolgen voor bedoeld gebied. Voor zover verweerder ter motivering van zijn standpunt heeft verwezen naar de omvang van de stijging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie wijst de Afdeling er op, dat in het onderhavige geval sprake is van de oprichting van een nieuwe inrichting.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland van 5 juli 2005, kenmerk 2005058109;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dinkelland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Dinkelland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006