ECLI:NL:RVS:2006:AV5030

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600924/1 en 200600924/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvoorschriften en dwangsom bij strijd met de Woningwet

Op 8 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad appellant gelast om een met artikel 40 van de Woningwet strijdige situatie te beëindigen. Dit betrof het bouwen van een achteraanbouw met opbouw op het perceel te [plaats], in afwijking van een verleende bouwvergunning. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit ongegrond op 18 november 2005. Hierna heeft appellant beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem, die op 9 januari 2006 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2006 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De Raad van State concludeerde dat de handhaving van de bouwvoorschriften gerechtvaardigd was, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Appellant betoogde dat er concreet zicht op legalisering bestond, maar de Voorzitter oordeelde dat dit niet het geval was. De uitbreiding van de woning was in strijd met het bestemmingsplan en het college was niet bereid om vrijstelling te verlenen.

De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De conclusie was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 maart 2006.

Uitspraak

200600924/1 en 200600924/2.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-6590 EN AWB 05-6591 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 9 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de met artikel 40 van de Woningwet strijdige situatie (het in afwijking van een verleende bouwvergunning bouwen van een achteraanbouw met opbouw) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 18 november 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2006, verzonden op 12 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1.    Overwegingen
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.    Op 3 november 2003 is aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO)  vrijstelling en bouwvergunning verleend voor onder meer het vergroten en verbouwen van een woning. Het bouwplan voorzag in een uitbreiding aan de achterzijde van de woning met een diepte van 2,50 meter voorzien van een kap die aansloot op de bestaande kap van de woning. Nadat medio augustus 2004 door een ambtenaar van de gemeente is geconstateerd dat in afwijking van de vergunning een uitbreiding met een diepte van 4,50 meter was gebouwd, heeft appellant op 7 september 2004 een nieuwe bouwaanvraag ingediend voor een uitbreiding met deze laatste diepte, voorzien van een kap over de eerste 2,50 meter. In januari 2005 is door een ambtenaar van de gemeente geconstateerd dat appellant bezig was om in afwijking van deze laatste aanvraag een uitbreiding te realiseren met een diepte van 4,50 meter en een kap die aansloot op de kap van de woning over de gehele 4,50 meter. Op 4 maart 2005 is aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend overeenkomstig de op 7 september 2004 ingediende aanvraag.
2.4.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten tijde van het besluit van concreet zicht bestond op legalisering.
2.6.    Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum II Castricum" rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen in open bebouwing (EO)". Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande dat de hoofdgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken of -stroken. De gerealiseerde uitbreiding is met deze bepaling in strijd, omdat deze zich deels buiten de op de plankaart opgenomen bebouwingsstrook bevindt. Op grond van de bij voormeld besluit van 4 maart 2005 verleende vrijstelling en bouwvergunning mag de uitbreiding van de woning buiten deze bebouwingsstrook bestaan uit één bouwlaag zonder kap.
2.7.    Het college is niet bereid alsnog vrijstelling te verlenen voor de uitbreiding zoals door appellant gerealiseerd, omdat de uitbreiding volgens hem niet in overeenstemming is met de op 16 maart 2004 door hem vastgestelde nota "Erfbebouwing", die onderdeel uitmaakt van het beleidsstuk "Vrijstellingenbeleid, artikel 19 WRO".
2.8.    Evenals de voorzieningenrechter acht de Voorzitter dit standpunt juist. Anders dan appellant betoogt, moet uit het schema dat in deze nota is opgenomen worden afgeleid dat slechts vrijstelling wordt verleend voor een uitbreiding aan de achterzijde van een vrijstaande woning met een maximale bouwhoogte van 2,70 meter. De door appellant aangehaalde passage uit deze nota vormt geen grond voor het oordeel dat deze maat de goothoogte betreft, omdat deze passage kennelijk niet ziet op erfbebouwing, maar op hoofdbebouwing binnen een bebouwingsstrook. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die afwijking van dit beleid rechtvaardigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college sedert de vaststelling van de nota "Erfbebouwing" dan wel sedert de vaststelling van het daaraan voorafgaande, maar naar zijn inhoud in dit opzicht vergelijkbare beleid vrijstelling heeft verleend voor uitbreidingen buiten het bebouwingsvlak aan de Genieweg met een vergelijkbare hoogte, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast kan niet worden staande gehouden dat appellant er op grond van zijn contacten met enkele gemeenteambtenaren en het feit dat deze de bouwwerkzaamheden in januari 2005 niet hebben stilgelegd op mocht vertrouwen dat hem vrijstelling voor de gerealiseerde uitbreiding zou worden verleend. Anders dan appellant betoogt, valt verder niet in te zien dat het college bij zijn afweging omtrent de verlening van vrijstelling geen belang mocht hechten aan het feit dat de gerealiseerde uitbreiding evenmin past in het voorontwerpbestemmingsplan "Centrum Assendelft". Dat appellant ten tijde van de uitvoering van de bouwwerkzaamheden naar hij stelt van de inhoud van dat nieuwe plan niet op de hoogte was, moet voor risico van appellant blijven. Gelet op het vorenstaande, faalt het betoog van appellant dat concreet zicht bestond op legalisering. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9.    In hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is met de daarmee te dienen belangen dat daarvan had moeten worden afgezien. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellant bewust in afwijking van de verleende bouwvergunning heeft gebouwd.
2.10.    De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 18 november 2005 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12.    Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
201.