200600118/2.
Datum uitspraak: 6 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2005, kenmerk JvdB, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ten aanzien van de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 november 2005, verzonden op 29 november 2005, kenmerk MSM, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2006.
Bij brief van 2 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van den Bos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd omdat - naar hij stelt - de bij nadere eis van 18 oktober 2004 gestelde geluidvoorschriften niet worden nageleefd, nu gedurende de nachtperiode laad- en loswerkzaamheden plaatsvinden bij de laadkuil aan de Zuiderdracht. Daartoe brengt hij naar voren dat de in de geluidvoorschriften gestelde grenswaarden een impliciet verbod inhouden van laden en lossen in de nachtperiode. Deze geluidgrenswaarden zijn volgens hem namelijk identiek aan die in de milieuvergunningen van respectievelijk 9 mei 1989 en 19 november 1996. Beide vergunningen bevatten een expliciet verbod van laad- en losactiviteiten, aldus verweerder.
2.4. Verzoekster betwist dat de bij nadere eis van 18 oktober 2004 gestelde geluidvoorschriften worden overtreden.
2.4.1. Op de onderhavige inrichting is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft verweerder een nadere eis gesteld als bedoeld in artikel 5 van het Besluit. Het laden en lossen in de nachtperiode is daarbij niet expliciet verboden. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting sluit de Voorzitter, in tegenstelling tot verweerder, vooralsnog niet uit dat de bij nadere eis gestelde geluidvoorschriften, gelet op onder meer het bepaalde in voorschrift C van het besluit van 18 oktober 2004, ruimte laten voor laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting in de nachtperiode.
Het vorenstaande in aanmerking nemende en nu er geen akoestische gegevens zijn, waaruit blijkt dat de voor de nachtperiode gestelde geluidgrenswaarden op enig moment zijn overschreden, is de Voorzitter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder destijds bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. De Voorzitter ziet aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland van 22 november 2005, kenmerk MSM;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drechterland van 13 juli 2005, kenmerk JvdB;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Drechterland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Drechterland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Drechterland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2006