ECLI:NL:RVS:2006:AV3914

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505086/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en de beoordeling van planologische wijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het verzoek om planschadevergoeding door de raad van de gemeente Deventer werd afgewezen. Appellant, eigenaar van een perceel te Deventer, had verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vanwege een bestemmingswijziging die zijn bedrijf als hoveniersbedrijf zou benadelen. De raad had het verzoek afgewezen op basis van een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), dat stelde dat de planologische wijziging voor appellant een voordeel opleverde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de raad het SAOZ-advies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De Afdeling benadrukte dat de SAOZ als onafhankelijke deskundige kan worden beschouwd en dat de raad in beginsel op haar advies mag afgaan, tenzij er ernstige gebreken aan het advies kleven. De Afdeling heeft vastgesteld dat de SAOZ de planologische regimes correct heeft vergeleken en dat de nieuwe bestemmingen in het bestemmingsplan 'Voorhorst' een planologisch voordeel voor appellant met zich meebrachten.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de raad om de schadevergoeding te weigeren werd als rechtmatig beschouwd, omdat de waarde van het perceel door de nieuwe bouwmogelijkheden was toegenomen, ondanks de beperking van gebruiksmogelijkheden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat een begroting van de waardevermeerdering niet nodig was onder deze omstandigheden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2006.

Uitspraak

200505086/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/912 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
raad van de gemeente Deventer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2003 heeft de raad van de gemeente Deventer (hierna: de raad) het verzoek van appellant om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 12 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar de raad, vertegenwoordigd door ing. F.K. de Jong-van Popta, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.    Appellant exploiteert op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: perceel), waarvan hij, van een deel sinds 26 maart 1974 en van een ander deel sinds 4 mei 1976, eigenaar is, een hoveniersbedrijf en woont in de omstreeks 1930 op het perceel gebouwde woning. Hij heeft verzocht om vergoeding van schade vanwege een bestemmingswijziging voor het perceel ten gevolge van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Voorhorst". De raad heeft dat verzoek op basis van een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) op 13 augustus 2003 uitgebracht advies (hierna: SAOZ-advies) afgewezen en heeft die afwijzing in zijn beslissing op bezwaar gehandhaafd.
2.3.    Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het SAOZ-advies zodanige gebreken kleven dat de raad dit niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Daartoe voert hij primair aan dat de SAOZ een onjuiste planvergelijking heeft uitgevoerd nu daarbij het bestemmingsplan "Voorhorst" niet is vergeleken met het direct daaraan voorafgaande planologische regime voor het perceel. Subsidiair voert hij aan dat de SAOZ op grond van de uitgevoerde planvergelijking ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de planologische verandering voor hem een planologisch voordeel oplevert en dat de SAOZ die conclusie onvoldoende heeft onderbouwd omdat geen begroting van de waarde van de grond is opgemaakt.
2.5.    De Afdeling stelt voorop dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat de raad in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het SAOZ-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
2.6.    De SAOZ heeft het beweerdelijk schadeveroorzakende bestemmingsplan "Voorhorst", dat op 29 juni 1996 door de raad van de voormalige gemeente Diepenveen is  vastgesteld, bij besluit van 5 februari 1997 door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd en door de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 1998 in rechte onaantastbaar is geworden, vergeleken met het voorheen als bestemmingsplan geldende 'Uitbreidingsplan in Hoofdzaak" (hierna: Uitbreidingsplan), dat op 21 augustus 1952 door de raad van de gemeente Diepenveen is vastgesteld, bij besluit van 17 november 1953 door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd en daarna in rechte onaantastbaar is geworden.
De raad van de gemeente Diepenveen heeft op 30 september 1965 een herziening van het Uitbreidingsplan vastgesteld, waarin het perceel was bestemd als "Toekomstige uitbreiding dorpskern". Bij Koninklijk besluit van 22 april 1970, no. 28, heeft de Kroon aan deze bestemming goedkeuring onthouden. Niet is gebleken dat nadien en voorafgaande aan het van kracht worden van het bestemmingsplan "Voorhorst" voor het perceel een andere planologische maatregel van kracht is geworden. Dat betekent dat direct voorafgaande aan het bestemmingsplan "Voorhorst" het Uitbreidingsplan voor het perceel het geldende planologische regime was. De SAOZ is derhalve wat dit aangaat bij de planvergelijking niet van een onjuist uitgangspunt uitgegaan.
2.7.     De Afdeling stelt voor wat betreft de vergelijking van voornoemde planologische regimes voorop dat appellant in zijn inleidende verzoekschrift uitsluitend heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van een bestemmingswijziging voor zijn eigen perceel. In het vervolg van de procedure is ook slechts deze wijziging in geschil. De door appellant in hoger beroep aangevoerde schade ten gevolge van bestemmingswijzigingen voor omliggende percelen kan daarom, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet aan de orde komen.
2.7.1.    In het Uitbreidingsplan was het perceel bestemd voor "Woon, werk- en recreatiegebied". Volgens onderdeel F van de nadere omschrijving van de bestemmingen in hoofdzaak was aldus op het perceel voorzover daarvoor geen uitbreidingsplan in onderdelen is vastgesteld voorshands slechts de bouw van niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen van eenvoudige en lichte constructie ten behoeve van tijdens de tervisielegging reeds bestaande ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijven toegestaan. Voorts was het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling van het plan te verlenen voor het oprichten van gebouwen voor de volksgezondheid en recreatie, landhuizen en dergelijke, mits het bouwperceel minimaal 25 ha groot was. Niet is gebleken dat voor het perceel een uitbreidingsplan in onderdelen is vastgesteld.
In het bestemmingsplan "Voorhorst" is het perceel bestemd als "Hoveniersbedrijf" en aldus ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften bestemd voor kwekerijen met bijbehorende bedrijfsgebouwen en kassen, bedrijfswoningen en bijgebouwen, andere bouwwerken geen gebouwen zijnde en verhardingen, water, beplantingen en voorzieningen behorende bij een hoveniersbedrijf. Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover hier van belang, mogen gebouwen en kassen uitsluitend binnen het op de plankaart aangeduide bouwvlak worden gebouwd, mag per hoveniersbedrijf niet meer dan één bedrijfswoning worden opgericht met een inhoud van maximaal 600 m3 en een maximale goot- en nokhoogte van 5,5 respectievelijk 8 meter en mag bij een bedrijfswoning maximaal 50 m2 aan bijgebouwen worden opgericht en bij een hoveniersbedrijf maximaal 75 m2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de voorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden gronden en gebouwen te gebruiken in strijd met de in het bestemmingsplan gegeven bestemming "Hoveniersbedrijf".
Uit het voorgaande volgt dat het perceel onder het Uitbreidingsplan, nu daarin geen gebruiksverbod was opgenomen, voor andere doeleinden dan "Woon, werk- en recreatiegebied" mocht worden gebruikt, waaronder een kwekerij en de opslag van materialen ten behoeve van een hoveniersbedrijf. Onder het bestemmingsplan "Voorhorst" mag het perceel uitsluitend ten behoeve van een hoveniersbedrijf worden gebruikt, zodat dit plan een beperking betekent van het voorheen op het perceel toegestane gebruik. Wat dit aangaat is derhalve sprake van een beperkt planologisch nadeel.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het oprichten van bebouwing onder het Uitbreidingsplan op het perceel beperkt was tot niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen van eenvoudige en lichte constructie ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven. De op het perceel volgens het SAOZ-advies aanwezige woning, schuren en showroom waren in het Uitwerkingsplan derhalve niet positief bestemd, nu dit geen eenvoudige en lichte constructies zijn. Iedere aanvraag om bouwvergunning voor nieuwe bebouwing zou onder het Uitwerkingsplan voorts moeten zijn geweigerd, nu geen uitwerkingsplan in onderdelen was vastgesteld. Onder het nieuwe bestemmingsplan "Voorhorst" is de bestaande bebouwing planologisch gelegaliseerd en is het oprichten van nieuwe bebouwing ten behoeve van een hoveniersbedrijf toegestaan. Dit is een relevant planologisch voordeel ten opzichte van het Uitbreidingsplan.
2.7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad het SAOZ-advies aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, nu de SAOZ terecht tot de conclusie is gekomen dat de waarde van het perceel door de nieuwe bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan "Voorhorst" is toegenomen en dat appellant daardoor in een planologisch voordeliger positie is geraakt. Het nadeel van de beperking van de gebruiksmogelijkheden doet daaraan niet af. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onder deze omstandigheden een begroting van de waardevermeerdering niet nodig is.
2.7.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Haan
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
164-507.