200503720/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1100 en 04/1101 van de rechtbank Breda van 18 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 22 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de bedrijfsloods op het perceel [locatie] te [plaats] te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden.
Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Vervoort en R. Dols, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen. [partij] is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel [locatie] de bestemming "Bedrijven (B)" met de subbestemming "Ba". Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de subbestemming "Ba" uitsluitend bestemd voor ambachtsbedrijven, zijnde bedrijven gericht op niet-industriële vervaardiging, bewerking, verwerking en reparatie van goederen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de in lid 1 genoemde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in lid 1 c.q. lid 6 bedoelde bedrijven, waaronder ten hoogste één dienstwoning per bedrijf.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 20, van de planvoorschriften wordt onder dienstwoning/bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein en de daarmee overeenstemmende bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften is het gebruik van de grond, anders dan bouwen, of gebruik der opstallen, op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming, verboden.
2.2. Vast staat en niet in geschil is dat het pand [locatie] ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom en ten tijde van het bestreden besluit door appellant werd bewoond.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bewoning van het pand niet in strijd is met het bestemmingsplan. Appellant voert hiertoe aan dat weliswaar op grond van het bestemmingsplan slechts één dienstwoning is toegestaan, maar dat in het bestemmingsplan niet nader is gespecificeerd welk pand als dienstwoning te gelden heeft. Appellant stelt dat slechts het pand [locatie] als woning in gebruik is. In het pand [locatie] is volgens appellant zijn bedrijf gevestigd. Er is dus geen sprake van strijd met het bestemmingsplan, aldus appellant. Volgens appellant is door het college bovendien op geen enkele wijze aangetoond dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake zou zijn van bewoning van beide panden.
2.3.1. Dit betoog faalt. Het pand [locatie] is met bouwvergunning als woning gebouwd. Op grond van de ter plaatse uitgevoerde inspecties is voldoende aannemelijk dat dit pand zowel ten tijde van de oplegging van de last als ten tijde van de beslissing op bezwaar volledig als woning was ingericht en in gebruik was als huisvesting voor mensen die voor het bedrijf van appellant werkzaam waren. Nu vast staat dat ten tijde van het opleggen van de last en ten tijde van het bestreden besluit ook het pand [locatie] als woning werd gebruikt, is sprake van strijd met artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Hetgeen appellant heeft betoogd, levert geen bijzonder geval op, op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Anders dan appellant betoogt, leidt de wetenschap bij het college dat het pand [locatie] in strijd met de bestemming als woning werd gebruikt, er niet toe dat appellant erop mocht vertrouwen dat het college nimmer handhavend zou optreden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college appellant bij brief van 6 juli 1995 kenbaar heeft gemaakt dat indien zou blijken dat het pand [locatie] als woning gebruikt wordt daartegen handhavend zal worden opgetreden. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel dan ook terecht afgewezen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006