ECLI:NL:RVS:2006:AV3895

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505389/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.C.E. van Wijmen
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning revisievergunning voor spoorwegemplacement en de rechtsgeldigheid van de bekendmaking

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 maart 2006 uitspraak gedaan over de toekenning van een revisievergunning aan Prorail B.V. voor een spoorwegemplacement in Almelo. Het besluit tot verlening van de vergunning, genomen door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 18 april 2005, werd door verschillende appellanten betwist. De appellanten voerden aan dat niet alle gebruikers van bebouwde eigendommen binnen een straal van 500 meter van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving hadden ontvangen, wat in strijd zou zijn met de Wet milieubeheer. De Afdeling oordeelde dat de bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet aan de wettelijke vereisten voldeed, omdat niet alle belanghebbenden adequaat waren geïnformeerd. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De Afdeling verklaarde de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond, en het beroep van appellant sub 3, voor zover ontvankelijk, eveneens gegrond. De Raad van State oordeelde dat de provincie Overijssel de proceskosten van de appellanten diende te vergoeden, evenals het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bekendmaking van besluiten in het kader van de Wet milieubeheer, en de noodzaak om alle belanghebbenden tijdig en adequaat te informeren over relevante besluiten.

Uitspraak

200505389/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Prorail B.V.", gevestigd te Utrecht,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2005, kenmerk EMT/2005/1598, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V., thans handelend onder de naam "Prorail B.V.", een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een spoorwegemplacement voor reizigers- en goederenvervoer gelegen aan de Stationsweg/ Parallelweg te Almelo, kadastraal bekend gemeente Ambt Almelo, sectie A, nummer 6652, en Stad Almelo, sectie D, nummer 905, en sectie B, nummer 11780. Dit besluit is op 13 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, appellant sub 2 bij brief van 23 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2005, en appellant sub 3 bij brief van 24 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 25 juli 2005.
Bij brief van 19 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam en [gemachtigden], allen werkzaam bij appellante sub 1, ir. L.J.M. Jacobs en ir. M. van der Berg, beiden ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. W.G.C. Wijsman, rechtsbijstandverlener, appellant sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtige], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman, ing. J. Luikens, beiden ambtenaar van de provincie, J. van Brouwershaven, L. Snellenberg en R.G.H.M. Marsman, allen ambtenaar van de gemeente Almelo, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het beroep voor zover het zich richt tegen wijze van bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet-ontvankelijk is; dit omdat de door appellant sub 3 ingebrachte schriftelijk bedenkingen gericht tegen de bekendmaking van het ontwerp van het besluit onvoldoende concreet zijn om als bedenking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te worden aangemerkt. Daarnaast acht verweerder de indiening bij nadere memorie van 8 januari 2006 van een overzicht van bebouwde eigendommen binnen de gekozen straal van 500 meter, gemeten vanuit het hart van de inrichting, waar geen niet op naam gestelde kennisgeving is verspreid, in strijd met de goede procesorde.
2.2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer (oud) zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
2.2.2.    Allereerst overweegt de Afdeling dat zij verweerder niet kan volgen in zijn betoog dat de indiening bij nadere memorie van 8 januari 2006 van een overzicht van bebouwde eigendommen binnen de gekozen straal van 500 meter, gemeten vanuit het hart van de inrichting, waar geen niet op naam gestelde kennisgeving is verspreid, in strijd met de goede procesorde is. Het betreft hier immers een nadere uitwerking van het beroep voor zover dat zich richt tegen de wijze van bekendmaking van het ontwerp van het besluit.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het beroep, voor zover dat ziet op de bekendmaking van het ontwerp van het besluit, niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling dat het volgende.
Gelet op de toelichting op artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) dient in de bedenkingen ten minste beknopt te worden weergegeven waarom de indiener daarvan zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. In de bedenkingen is onder meer gesteld: "Niet alle gebruikers van gebouwen als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, hebben een niet op naam gestelde kennisgeving ontvangen", "Ik ga er van uit dat niet alle in art. 13.4 Wm bedoelde gebruikers een niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen" en "Bovendien had de kring waarbinnen gebruikers van gebouwde eigendommen een kennisgeving over de ontwerp-besluit hadden moet ontvangen groter moeten zijn". In de ingediende bedenkingen ligt, gezien het vorenstaande, een voldoende motivering besloten om als bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te gelden. Appellant sub 3 heeft, anders dan verweerder meent, in zoverre dan ook voldaan aan artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud). Overigens merkt de Afdeling nog op dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is ingegaan op de desbetreffende bedenkingen.
2.2.3.    De Afdeling stelt voorts ambtshalve vast dat appellant sub 3 de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellant sub 3 voert aan dat ten onrechte niet alle gebruikers van bebouwde eigendommen binnen de straal van 500 meter, gemeten vanuit het hart van de inrichting, een niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen. Daartoe wijst hij onder meer op bebouwde eigendommen gelegen aan [locaties]. Daarnaast heeft verweerder door een gebied van 500 meter, gemeten vanuit het hart van de inrichting, als de directe omgeving van de inrichting te beschouwen, de directe omgeving niet volledig in aanmerking genomen, aldus appellant sub 3.
2.3.1.    In artikel 13.4, aanhef en onder b, voorzover thans van belang, van de Wet milieubeheer (oud) is bepaald dat indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), in ieder geval geschiedt op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk is gelegen, en dat van het ontwerp gelijktijdig mededeling wordt gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) volgt dat een dergelijke kennisgeving dient te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren.
2.3.2.    Verweerder heeft ter zitting erkend dat binnen het gebied dat hij beschouwt als de directe omgeving van de inrichting niet aan alle gebruikers van bebouwde eigendommen een niet op naam gestelde kennisgeving is verzonden. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) tot stand gekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is gebleken dat eventuele belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld.
De Afdeling merkt nog op dat, voor zover verweerder een gebied van 500 meter gemeten vanuit het hart van de inrichting als de directe omgeving beschouwt, zij, gezien de omstandigheid dat het hier een langgerekte inrichting betreft, van oordeel is dat in de onderhavige situatie bij het bepalen van de directe omgeving van de inrichting niet van het hart, maar van de grens van de inrichting had moeten worden uitgegaan.
2.4.    Het beroep van appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond en het beroep van appellant sub 3 is, voor zover ontvankelijk, eveneens gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake het Besluit luchtkwaliteit betreft;
II.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 en het beroep van appellant sub 3, voor het overige, gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 18 april 2005, kenmerk EMT/2005/1598;
IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Drouen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
375.