ECLI:NL:RVS:2006:AV3894

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505195/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2005, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om informatie, ingediend op 1 oktober 2001, bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Op 18 juni 2003 besloot het college om de appellant inzage te geven in de gevraagde gegevens. De rechtbank oordeelde dat het college correct had gehandeld, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 november 2005. De appellant betoogde dat de vertegenwoordiger van het college, mr. M. Lammerts van Bueren, niet bevoegd was om het college te vertegenwoordigen, wat door de Afdeling werd verworpen. De Afdeling oordeelde dat het college had voldaan aan de verplichtingen uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De appellant had verzocht om inzage in zijn persoonsgegevens en om kopieën van documenten, maar het college had deze verzoeken gedeeltelijk afgewezen.

De Afdeling concludeerde dat het college niet onterecht had geweigerd om bepaalde informatie te verstrekken en dat de rechtbank geen fouten had gemaakt in haar beoordeling. Echter, de Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte een te hoog bedrag in rekening had gebracht voor de kopieën van de Wbp-stukken. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd opgedragen om de kosten voor de kopieën opnieuw te berekenen volgens de geldende regels. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant gegrond voor wat betreft de kostenvergoeding en vernietigde het besluit van het college van 18 juni 2003, voor zover het betreft de kosten van de kopieën.

Uitspraak

200505195/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3327 van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om informatie van 1 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) op 18 juni 2003 besloten appellant inzage te geven in de door hem gevraagde gegevens, waarbij hij in de gelegenheid zal worden gesteld de dossiers in te zien.
Bij uitspraak van 6 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Lammerts van Bueren en mr. M.J.A. Werner, werkzaam bij de sociale dienst, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.2.    Appellant betoogt allereerst dat mr. M. Lammerts van Bueren als medewerker van de sociale dienst niet bevoegd is in deze procedure het college te vertegenwoordigen, omdat het in strijd is met de Wbp en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat een medewerker van degene die beheerder of bewerker is van de gegevens, de verantwoordelijke vertegenwoordigt. Daarenboven is zijns inziens sprake van vooringenomenheid van deze medewerker.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Mr. Lammerts van Bueren is gemandateerd om namens het college beslissingen als de onderhavige te nemen en om het college in de daarop volgende procedure in rechte te vertegenwoordigen. Dit levert geen strijd op met de Wbp of de Awb. Niet is gebleken, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat zij functies vervult die niet verenigbaar zijn met het vertegenwoordigen van het college danwel dat zij een ander belang heeft bij het door appellant bestreden besluit dan het belang dat het college uit hoofde van zijn taak behoort te vervullen.
2.3.    Naar aanleiding van het betoog van appellant hieromtrent overweegt de Afdeling dat uit de stukken niet is gebleken dat de rechtbank geen hoor en wederhoor heeft toegepast. Dit betoog van appellant faalt derhalve. De stelling over het niet mogen voordragen van zijn pleitnotitie betreft de procedurele gang van zaken bij de rechtbank. In de stukken kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat appellant hierdoor dermate in zijn belangen is geschaad dat de aangevallen uitspraak op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking komt. Appellants bezwaar over het ten onrechte niet aanvullen van de feiten treft geen doel nu de rechtbank niet gehouden is de feiten aan te vullen.
2.4.    Zoals ter zitting door appellant is bevestigd, is zijn verzoek tweeledig in die zin dat hij met een beroep op artikel 35 van de Wbp heeft verzocht om kopieën van alle geregistreerde gegevens over hemzelf en met hem in relatie gebrachte personen, zoals die zijn opgenomen in verschillende dossiers van verschillende gemeentelijke diensten, en met een beroep op de Wob heeft verzocht om kopieën van algemene informatie van deze diensten, zoals privacyreglementen, personeelsinstructies en handelingsprotocollen.
In deze procedure ligt uitsluitend ter toets voor of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 35 van de Wbp en dat het college de gevraagde gegevens op grond van de Wob heeft kunnen weigeren. De door appellant gewraakte bejegening door ambtenaren van de sociale dienst en het beweerdelijk niet correct of zelfs frauduleus handelen, gaan het onderwerp van het bestreden besluit te buiten en kunnen derhalve in het kader van dit geding niet inhoudelijk aan de orde komen. Dit geldt ook voor het verzoek van appellant aan de Afdeling om door het College bescherming persoonsgegevens onderzoek te laten doen naar de werkwijze van de sociale dienst en voor zijn aan de Afdeling gerichte verzoek om zijn persoonsgegevens te corrigeren en aan te vullen.
2.5.    Voor zover het betreft het verzoek op grond van de Wbp heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant inzage kan krijgen in alle gegevens die, voor zover aanwezig, over hem bestaan bij de gemeentelijke diensten. Deze inzage heeft inmiddels op 17 juni 2004 plaatsgevonden. In verband met de uitdrukkelijke wens van appellant om kopieën te verkrijgen heeft het college van alle stukken kopieën gemaakt, die sinds medio 2004 voor appellant klaarliggen. Appellant wenst deze stukken niet in ontvangst te nemen omdat, samengevat weergegeven, deze zijns inziens niet compleet zijn en er stukken bij zitten die niet in zijn dossier thuishoren dan wel inhoudelijk onjuist zijn.
Evenmin als de rechtbank ziet de Afdeling grond om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat het alle redelijkerwijs te verlangen moeite heeft gedaan om de door appellant verlangde stukken te verzamelen. Niet uitgesloten is dat appellant met recht naar voren brengt dat een enkel stuk ontbreekt, doch er is geen grond voor het oordeel dat het college bewust informatie heeft achtergehouden. Gelet op de omvang van appellants dossier, dat bestaat uit een grote hoeveelheid verschillende stukken die een periode van ruim tien jaar beslaan en in vele dossiers en archieven van verscheidene gemeentelijke diensten waren opgenomen, kan aannemelijk worden geacht dat het hier gaat om verloren geraakte stukken. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat het standpunt van het college dat het niet beschikt over meer stukken dan appellant heeft kunnen inzien, in twijfel te trekken, wordt dan ook gedeeld. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het dossier ten onrechte stukken bevat die er niet in thuis horen dan wel inhoudelijk onjuist zijn, merkt de Afdeling op dat een oordeel over de verwerking van de gegevens van appellant door het college en over de inhoud van die stukken de reikwijdte van artikel 35 van de Wbp te buiten gaat en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.6.    Wat betreft het verzoek van appellant op grond van de Wob stelt de Afdeling vast dat het college voor zover het betreft de door appellant gevraagde algemene informatie, zoals privacyreglementen, personeelsinstructies en handelingsprotocollen, aan appellants verzoek heeft voldaan door hem al dan niet digitaal inzage te bieden in deze stukken. Het betoog van appellant dat het college op grond van de Wob is gehouden deze informatie in kopie aan hem te verstrekken, zodat ook anderen hiervan kennis kunnen nemen, faalt. Deze informatie ligt ter inzage bij de sociale dienst en kan voor het overige worden geraadpleegd bij de bibliotheek van het Stadhuis. Het betreft informatie die al openbaar is. Het college heeft in redelijkheid kunnen weigeren deze reeds openbare documenten in afschrift aan appellant te verstrekken. Voor zover het betreft de overige informatie waarover het college op grond van de Wob heeft beslist zij opgemerkt dat ter zitting is komen vast te staan dat het college het verzoek van appellant per abuis heeft opgevat als mede betrekking hebbend op informatie uit uitkeringsdossiers van anderen, en gelet daarop die informatie heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Dergelijke informatie is door appellant echter niet verzocht. Het hoger beroep heeft hierop dan ook geen betrekking. Wat betreft de door appellant gevraagde gegevens over met hem in relatie gebrachte personen is van de kant van het college ter zitting toegelicht dat, voor zover hierover gegevens zijn verzameld, deze zijn te vinden in het dossier dat het college appellant op grond van de Wbp ter inzage heeft gegeven. De Afdeling ziet geen grond dit standpunt voor onjuist te houden.
2.7.    Appellant bestrijdt tot slot het oordeel van de rechtbank dat het college hem, zoals ter zitting van de rechtbank is besproken, € 0,10 per pagina in rekening mag brengen en dat het college hem aldus voor het maken van kopieën geen onredelijk hoog bedrag in rekening heeft gebracht. Volgens appellant mag het college hem op grond van de artikelen 2 en 3 van het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp (hierna: het Besluit) maximaal € 22,50 in rekening brengen.
2.7.1.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wbp kan de verantwoordelijke voor een bericht als bedoeld in artikel 35 een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen vergoeding van kosten verlangen die ten hoogste ƒ 10,00 (€ 4,54) bedraagt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de vergoeding teruggegeven in geval de verantwoordelijke op verzoek van de betrokkene, op aanbeveling van het College bescherming persoonsgegevens of op bevel van de rechter tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming is overgegaan.
Ingevolge het derde lid kan het bedrag genoemd in het eerste lid in bijzondere gevallen bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit bedraagt de vergoeding voor de kosten van het bericht als bedoeld in artikel 35 van de Wbp € 0,23 per pagina met een maximaal bedrag van € 4,50 per bericht.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit mag de verantwoordelijke in afwijking van artikel 2 een redelijke vergoeding in rekening brengen met dien verstande dat deze ten hoogste € 22,50 bedraagt in het geval dat:
a. het afschrift bestaat uit meer dan honderd pagina's of
b. het bericht bestaat uit een afschrift van een, vanwege de aard van de verwerking, moeilijk toegankelijke gegevensverwerking.
2.7.2.    Het betoog van appellant slaagt voor zover het betreft de stukken uit het zogenoemde Wbp-dossier. Niet in geschil is dat aan appellant een bericht is gegeven als bedoeld in artikel 35 van de Wbp, zodat het Besluit hierop van toepassing is. In het besluit van 18 juni 2003 is met betrekking tot de zogenoemde Wbp-stukken opgenomen dat met toepassing van de gemeentelijke Legesverordening € 0,20 per pagina in rekening kan worden gebracht. Aldus is in zoverre ten onrechte geen toepassing gegeven aan het Besluit en dient het besluit van 18 juni 2003 in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking.
2.8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 juni 2003 vernietigen voor zover daarbij met betrekking tot de Wbp-stukken geen toepassing is gegeven aan het Besluit. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak, derhalve met toepassing van het Besluit, te beslissen omtrent de kosten die aan appellant in rekening worden gebracht voor de gemaakte kopieën.
2.9.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2005, AWB 03/3327;
II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover betrekking hebbend op de in het besluit van 18 juni 2003 vervatte beslissing over de aan [appellant] voor het vervaardigen van kopieën in rekening te brengen kosten;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 18 juni 2003, 200200015, voor zover daarbij geen toepassing is gegeven aan het Besluit kostenvergoeding rechten betrokkene Wbp;
IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 22,48 (zegge: tweeëntwintig euro en achtenveertig cent); het dient door de gemeente Amsterdam aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 323,00 (zegge: driehonderddrieëntwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van der Smissen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
204-419.