ECLI:NL:RVS:2006:AV3891

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504337/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor dierenpension en omgevingsgeluid

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension voor honden en katten in Berkel en Rodenrijs. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders op 15 maart 2005, maar werd aangevochten door drie appellanten die vreesden voor geluid- en stankoverlast. De Raad van State heeft de beroepen op 8 maart 2006 ongegrond verklaard. De appellanten stelden dat de vergunning niet voldoende waarborgen biedt tegen geluidshinder en dat de geluidgrenswaarden te hoog zijn vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer correct was verleend en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen de te verwachten geluidshinder. De Afdeling concludeerde dat de vergunninghoudster alle redelijke maatregelen had genomen om geluidshinder te beperken en dat de geluidgrenswaarden in overeenstemming waren met de geldende richtlijnen. De beroepsgronden van de appellanten werden verworpen, en de Raad van State bevestigde de rechtmatigheid van de vergunningverlening.

Uitspraak

200504337/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Berkel en Rodenrijs,
2.    [appellanten sub 2], wonend te Berkel en Rodenrijs,
3.    [appellant sub 3], wonend te Berkel en Rodenrijs,
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierenpension voor honden en katten gelegen aan de [locatie] te Berkel en Rodenrijs. Dit besluit is op 7 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 2 bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2005, en appellant sub 3 bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 juni 2005.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. M. van Geilswijk, advocaat te Breda, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. L.P. Berg, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld, ing. G. Put en ing. V.C. 't Hart, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 40 honden en 40 katten.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover het betreft de beoordeling van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport door Cauberg-Huijgen raadgevende ingenieurs B.V.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake geluidhinder, die hun basis vinden in het rapport van Cauberg-Huijgen raadgevende ingenieurs B.V., wel hun grondslag in de bedenkingen. In de bedenkingen is immers in zijn algemeenheid aangevoerd dat het ontwerp van het besluit onvoldoende waarborgen biedt tegen de te verwachten geluidoverlast. Voorts worden er in de bedenkingen vraagtekens gezet bij de conclusies van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport en het realiteitsgehalte van de in dit rapport opgenomen berekeningen. Het beroep van appellant sub 1 en appellanten sub 2 is daarom ontvankelijk.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Voor zover appellant sub 1 vanwege de oprichting van de inrichting vreest voor een waardedaling van zijn onroerend goed, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kan slagen.
2.6.    Appellant sub 1 vreest voor stankoverlast ten gevolge van dierlijke fecaliën.
Ter voorkoming van stankhinder als gevolg van dierlijke uitwerpselen heeft verweerder de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.7, 5.2.1 tot en met 5.2.3 en 5.3.1 aan het bestreden besluit verbonden. In deze voorschriften is onder meer bepaald dat dierlijke fecaliën uit de speelweiden direct na de speelperiode worden verzameld en afgevoerd of opgeslagen. Dierlijke fecaliën uit de dierenverblijven moeten voor het schoonspuiten van de dierenverblijven handmatig of mechanisch worden verzameld en afgevoerd of opgeslagen. Verder is bepaald dat de dierlijke fecaliën in een vloeistofdichte en afgedekte afvalcontainer moeten worden opgeslagen. De dierlijke fecaliën moeten voorts ten minste wekelijks worden afgevoerd. Verweerder is van mening dat voornoemde voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stankhinder als gevolg van dierlijke uitwerpselen.
Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder als gevolg van dierlijke fecaliën niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.    Appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 verwachten geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Zij stellen onder meer dat verweerder voor de dagperiode ten onrechte een hogere geluidgrenswaarde aan de vergunning heeft verbonden. Volgens appellanten heeft verweerder onvoldoende onderzocht in hoeverre maatregelen kunnen worden getroffen om de van de inrichting te duchten geluidhinder te beperken. Verder betogen appellanten dat in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 15 september 2004, opgesteld namens vergunninghoudster door adviesbureau Peutz B.V., rapportnummer F 16166-3 (hierna: het akoestisch rapport), van een te lage geluidbelasting is uitgegaan. Appellanten bestrijden - kort weergegeven - zowel de uitgangspunten als de uitkomsten van het akoestisch rapport wat betreft de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden.
2.7.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder toepassing gegeven aan hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Berkel en Rodenrijs - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking is opgenomen. Hierin wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces. Een belangrijke rol daarbij speelt het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid. Als maximum geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.7.2.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 3.2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van de woning [locatie a] grenswaarden gesteld van 40, 33 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 3.2.2 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de gevels van de woning [locatie b] grenswaarden gesteld van 42, 29 en 26 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 3.2.3 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de in voorschrift 3.2.1 genoemde locatie gesteld van respectievelijk 65, 47 en 47 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 3.2.4 zijn grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de in voorschrift 3.2.2 genoemde locatie gesteld van respectievelijk 61, 44 en 44 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.3.    Voor zover appellanten hun beroep hebben gericht tegen de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling dat verweerder blijkens het bestreden besluit bij het bepalen van de geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Deze kwalificatie van de omgeving van de inrichting is door appellanten niet bestreden. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De in voorschrift 3.2.1 en in voorschrift 3.2.2, wat betreft de avond- en nachtperiode, gestelde geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de in de Handreiking genoemde richtwaarden.
Voorts is gebleken dat de in de voorschriften 3.2.3 en 3.2.4 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag, avond- en nachtperiode niet overschrijden.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 3.2.1, 3.2.2, wat betreft de avond- en nachtperiode, 3.2.3 en 3.2.4 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2.7.4.    Ten aanzien van de in voorschrift 3.2.2 voor de dagperiode toegestane hogere grenswaarde, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit het akoestisch rapport, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat bij de woning [locatie b] de richtwaarde van 40 dB(A) met 2 dB(A) wordt overschreden. Verweerder heeft zich in voorschrift 3.2.2 bij de in het akoestisch rapport berekende waarde van 42 dB(A) aangesloten. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd door te stellen dat in het onderhavige geval overschrijding van de richtwaarde toelaatbaar is op grond van een bestuurlijke afweging. Verweerder heeft onder meer aangevoerd dat vergunninghoudster alle technische maatregelen heeft genomen ter reductie van geluidhinder die van haar kunnen worden verlangd. Het plaatsen van een geluidscherm van 66 meter lang en 2,80 meter hoog ter hoogte van de erfafscheiding [locatie b] kan, gezien de kosten daarvan en de beperkte overschrijding van de richtwaarde, in redelijkheid niet van vergunninghoudster worden gevergd. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat in de directe nabijheid van de inrichting meer bedrijven zijn gelegen die onder een algemene maatregel van bestuur vallen en waarvan het merendeel op de dichtstbijzijnde woningen een geluidniveau van maximaal 50 dB(A) mogen veroorzaken. Ter zitting heeft verweerder daartoe aangevoerd dat ter plaatse van de woning [locatie b], een bedrijfswoning bij een technische handelsonderneming, vanwege de activiteiten die aldaar worden uitgevoerd, een referentieniveau van het omgevingsgeluid zal heersen dat hoger is dan de richtwaarde.
Gelet op hetgeen verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 3.2.2 opgenomen grenswaarde van 42 dB(A) toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2.7.5.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.4 overweegt de Afdeling dat het akoestisch rapport de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van de woningen [locaties b en a]. Uit het akoestisch rapport volgt dat de in de voorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.4 opgenomen grenswaarden kunnen worden nageleefd. In de door appellanten naar voren gebrachte beroepsgronden, waaronder de in het akoestisch rapport gehanteerde hokafmetingen, blaftijd, bronhoogte en straffactor alsmede de gronden inzake de hogedrukreiniger en de gevelreflectie, ziet de Afdeling, onder verwijzing naar het deskundigenbericht, geen aanleiding om aan de uitgangspunten dan wel de uitkomsten van het akoestisch rapport te twijfelen. Daarbij neemt de Afdeling, in het bijzonder wat betreft de naleving van de grenswaarden ter hoogte van de woning [locatie b], in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat het blaffen van honden tijdens het halen en brengen in grote mate wordt afgeschermd door het receptiegebouw alsmede de begroeiing tussen dit gebouw en de bedrijfswoning. Verder is uit de stukken en het ter zitting verhandelde gebleken dat de voertuigen ten behoeve van het halen en brengen van honden direct voor het receptiegebouw kunnen worden geparkeerd en dat de honden eerst nadat zij door hun bazen bij de receptie zijn aangemeld de voertuigen verlaten. De honden worden vanuit de voertuigen direct naar het gebouw met hokken overgebracht. Ook bij het verlaten van de inrichting worden de honden direct naar de voertuigen gebracht. Verder zijn er geen vrachtwagenbewegingen ten behoeve van de aanvoer van voer en afvoer van afval aangevraagd.
Gezien het vorenstaande is er naar het oordeel van de Afdeling geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.4.
Voor zover appellanten vrezen dat de aan de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8.    Appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 voeren aan dat voorschrift 3.3.1 niet garandeert dat sprake is van een voldoende adequaat beschermingsniveau. Volgens appellanten moet worden uitgegaan van een reële bezetting, zodat de metingen representatief zijn voor de inrichting.
2.8.1.    In voorschrift 3.3.1 heeft verweerder bepaald dat binnen zes maanden na inbedrijfstelling van de inrichting aan de directeur van de DCMR Milieudienst Rijnmond het rapport van een akoestisch onderzoek ter goedkeuring wordt gezonden. In dit rapport moet door middel van berekeningen en metingen worden aangetoond dat aan de voorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.4 wordt voldaan. De metingen moeten worden uitgevoerd bij een bezetting van ten minste tien honden op het buitenterrein.
2.8.2.    Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de termijn waarbinnen het opleveringsonderzoek moet plaatsvinden is gesteld op zes maanden om vergunninghoudster de gelegenheid te geven een klantenkring op te bouwen. Indien de opleveringscontrole eerder wordt uitgevoerd, vergroot dit het risico dat de inrichting nog onvoldoende in werking is om relevante metingen te kunnen verrichten. Volgens verweerder is de inrichting voldoende in werking bij een bezetting van de speelweiden met tenminste 10 honden. Bij deze bezetting kunnen betrouwbare metingen worden verricht en kunnen de hierbij verzamelde gegevens worden geëxtrapoleerd naar de geluidbelasting bij een volledige bezetting van de speelweiden, te weten een bezetting van in totaal 20 honden.
De Afdeling acht dit niet onjuist.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid voorschrift 3.3.1 aan het bestreden besluit heeft kunnen verbinden. In hetgeen appellanten voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.9.    De beroepen van appellant sub 1, appellanten sub 2 en appellant sub 3 zijn ongegrond.
2.9.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
374.