200503031/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2109 van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 19 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aanvraag om een bijzondere bijdrage in de huurlasten op grond van het Besluit vangnetregeling huursubsidie (hierna: het Besluit) afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2005, verzonden op 15 februari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 maart 2005, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State, die het op 7 april 2005 heeft ontvangen. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26b, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, kennen burgemeester en wethouders op aanvraag aan een huurder een bijzondere bijdrage toe ter tegemoetkoming in de kosten van het huren van een woning, indien voor het einde van een subsidietijdvak blijkt dat het rekeninkomen 20 procent hoger is dan het actueel inkomen. Op basis van het vijfde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.
Ingevolge artikel 26c, eerste lid, aanhef en onder b, vangt - indien de aanvraag betrekking heeft op het eerste op de inkomensdaling betrekking hebbende bijdragetijdvak waarvoor een bijzondere bijdrage in de huurlasten wordt toegekend en indien de aanvraag ten minste drie maanden na de inkomensdaling wordt ingediend - het bijdragetijdvak aan op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de indiening van de aanvraag.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van het Besluit is artikel 26b, eerste lid, van de Hsw niet van toepassing indien de inkomensdaling een vrijwillig karakter heeft.
2.2. Appellant heeft in de eerste plaats gesteld dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank een aantal gebreken bevat, zoals het niet juist weergeven van bepaalde opmerkingen van partijen.
Nu de gestelde gebreken niet van dien aard zijn dat daaruit moet worden afgeleid dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op de grondslag van een onjuist of onvolledig onderzoek ter zitting en in zoverre evenmin is gebleken dat door de rechtbank in strijd met de goede procesorde is gehandeld, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit van 19 september 2003 nietig zou zijn wegens onbevoegde ondertekening, faalt omdat niet dit besluit, maar de beslissing op bezwaar van 5 april 2004 ter toetsing aan de rechtbank voorlag. Niet gesteld of gebleken is dat dit laatste besluit onbevoegd is genomen, zodat een eventueel gebrek aan het primaire besluit is geheeld bij het besluit op bezwaar.
2.4. Appellant heeft tot slot als formeel gebrek aangevoerd dat de rechtbank de tekst van artikel 26b, eerste lid, van de Hsw onjuist heeft weergegeven. Dit betoog faalt. Artikel 26b, eerste lid, van de Hsw luidde ten tijde van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft zoals de rechtbank heeft weergegeven.
2.5. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de inkomensdaling een vrijwillig karakter had en dat het college zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag terecht met toepassing van artikel 6, derde lid, van het Besluit heeft gehandhaafd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat volgens de Nota van Toelichting bij het begrip "vrijwillig" moet worden gedacht aan situaties waarin duidelijk sprake is van een vooropgezette constructie teneinde voor een bijzondere bijdrage in aanmerking te komen en dat daarvan in zijn geval geen sprake was.
De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog. Voor de beoordeling of de inkomensdaling van appellant als vrijwillig in de zin van artikel 6, derde lid, van het Besluit moet worden aangemerkt, is de tekst van die bepaling doorslaggevend. Dat in de Nota van Toelichting melding is gemaakt van situaties die onder het begrip vrijwillig kunnen worden gebracht, neemt niet weg dat ook andere situaties tot toepassing van artikel 6, derde lid, van het Besluit aanleiding kunnen geven. Derhalve staat in dit geding ter beoordeling, niet of appellant een vooropgezet plan met frauduleus oogmerk had, doch of de inkomensdaling van appellant een vrijwillig karakter had.
Appellant heeft verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan zijn vertrek naar Nieuw-Zeeland verschillende bezoldigde betrekkingen heeft gehad. Hij heeft na het voltooien van zijn opleiding tot ingenieur eerst enige tijd voor een uitzendbureau gewerkt, daarna, voorafgaand aan zijn vertrek, heeft hij tot 6 oktober 2002 een aanstelling voor een half jaar gehad buiten een uitzendbureau om.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij deze wijze van inkomstenverwerving - werk via een uitzendbureau of op basis van een tijdelijk contract - niet had kunnen voortzetten na 6 oktober 2002. Door als rugzaktoerist naar Nieuw-Zeeland te vertrekken, in de wetenschap dat zijn inkomen daar waarschijnlijk niet meer zou zijn dan kost en inwoning en wellicht een kleine financiële vergoeding, zonder enig concreet vooruitzicht op een nieuw bestaan aldaar, heeft hij bewust en vrijwillig aanvaard dat zijn inkomen fors zou dalen ten opzichte van hetgeen hij in Nederland kon verdienen. De inkomensdaling had derhalve bij aanvang een vrijwillig karakter.
Dat appellant, naar hij stelt, door de SARS-problematiek in Hong Kong niet kon terugvliegen naar Nederland, maakt niet dat het vrijwillige karakter aan de inkomensdaling is komen te ontvallen, nu die omstandigheden het gevolg waren van zijn eerder genomen beslissing en als zodanig voor rekening en risico van appellant komen.
De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog van appellant faalt.
2.6. Appellant merkt terecht op dat het college een onjuist toetsmoment heeft gehanteerd. De rechtbank heeft hieraan echter geen gevolgen verbonden, hetgeen juist is, omdat ook wanneer het college wel het juiste toetsmoment had gehanteerd, de aanvraag van appellant had moeten worden afgewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal, met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006