200502219/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Utrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Utrecht,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het uitwerkingsplan "Langerak 2" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 november 2004, kenmerk 2004REG003245i, over de goedkeuring van het plan beslist.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, en appellant sub 2 bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brieven van 30 juni 2005 en 29 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2005, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, vertegenwoordigd door mr. A. van Vliet, ambtenaar van de gemeente Utrecht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.3. Appellant stelt in beroep dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het goedkeuringsbesluit niet voorafgaande aan de feitelijke terinzagelegging is gepubliceerd. Daardoor is de wettelijke beroepstermijn van zes weken met één week bekort. Voorts betoogt appellant dat het goedkeuringsbesluit op de in de kennisgeving vermelde locatie Wijkbureau/informatiecentrum Leidsche Rijn ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.
Tevens stelt appellant dat de inspraakprocedure over het voorontwerp van het uitwerkingsplan niet juist is verlopen.
Ook heeft appellant bezwaren tegen de wijze waarop de vrijstellingsprocedure is gevoerd ten behoeve van het verlenen van bouwvergunningen voor de uitvoering van het plan.
Vaststelling van de feiten
2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft op 9 februari 2005 in het huis-aan-huisblad "Ons Utrecht" medegedeeld dat het goedkeuringsbesluit omtrent het uitwerkingsplan "Langerak 2" met ingang van 2 februari 2005 ter visie is gelegd voor een termijn van 6 weken, en dat gedurende deze termijn belanghebbenden daartegen beroep kunnen instellen.
2.5. Gelet op het verhandelde ter zitting staat vast dat het goedkeuringsbesluit op het stadhuis ter inzage heeft ingelegen, maar kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het goedkeuringsbesluit ook in het Wijkbureau/informatiecentrum Leidsche Rijn ter inzage heeft gelegen.
2.6. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. De gemeenteraad van Utrecht heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Appellant heeft van de regeling voor het doen van beklag geen gebruik gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. In deze procedure kan uitsluitend het besluit van verweerder omtrent goedkeuring van het uitwerkingsplan worden bestreden. Dit brengt met zich dat de bezwaren van appellant tegen het besluit tot het verlenen van vrijstelling verder buiten beschouwing dienen te blijven.
De kennisgeving in het huis aan-huis-blad "Ons Utrecht" brengt met zich dat belanghebbenden die op deze publicatie zijn afgegaan, niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gedurende een termijn van 6 weken in de gelegenheid zijn geweest beroep in te stellen. Deze onregelmatigheid dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Het niet ter inzage leggen van het goedkeuringsbesluit in het Wijkbureau/informatiecentrum Leidsche Rijn, wat daarvan ook zij, is eveneens een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Onregelmatigheden die dateren van na het nemen van een besluit kunnen op zich de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten. Wel kan een belanghebbende die als gevolg van deze onregelmatigheden na het einde van de beroepstermijn beroep instelt, onder omstandigheden met toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht in zijn beroep worden ontvangen.
Omdat appellant van de regeling ten aanzien van het doen van beklag over de inspraak over het voorliggende plan geen gebruik heeft gemaakt, bestaat geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.8. Het uitwerkingsplan heeft betrekking op het deelgebied "Langerak 2" waaraan in het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" grotendeels de uit te werken bestemming "Gemengde doeleinden" is toegekend.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.9. Appellant stelt in beroep dat verweerder het uitwerkingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover dat betrekking heeft op een plandeel dat een deel van zijn achtertuin en daaraan grenzende gronden betreft. Hij voert daartoe aan dat het uitwerkingsplan op de desbetreffende gronden ten onrechte voorziet in de bouw van drie blokken van twee-onder-een-kapwoningen. Op grond van het "Stedenbouwkundig Programma van Eisen voor Langerak 2 en Parkwijk" (hierna: S.P.V.E.) en het "Stedenbouwkundig plan Langerak 2: Leidsche Rijn Utrecht" (hierna S.P.) had het plan volgens appellant op de desbetreffende gronden moeten voorzien in twee blokken van elk vier woningen.
Het standpunt van verweerder
2.10. Verweerder heeft het uitwerkingsplan niet in strijd met de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels, dan wel met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.11. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft bij besluit van 25 april 2000 met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een vergunning verleend voor de bouw van 90 woningen in het plangebied. De vergunning omvat mede de woningen die ingevolge het uitwerkingsplan op het bestreden plandeel zijn toegelaten. Ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit was deze bouwvergunning rechtens onaantastbaar. Ter zitting is door verweerder en de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders onweersproken gesteld dat het uitwerkingsplan overeenstemt met de verleende bouwvergunning. Verweerder heeft daarenboven gesteld dat hij aan de rechtens onaantastbare bouwvergunning een doorslaggevende gewicht heeft toegekend bij de beoordeling van het uitwerkingsplan.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Nu het een gegeven was dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds een rechtens onaantastbare bouwvergunning was verleend voor de oprichting van de ingevolge het uitwerkingsplan op het bestreden plandeel voorziene woningen, heeft verweerder aan deze omstandigheid bij zijn besluit omtrent goedkeuring in redelijkheid een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van het betoog van appellant omtrent de strijdigheid van het uitwerkingsplan met het S.V.P.E. en het S.P. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 2]
2.13. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden", voorzover daarbij is voorzien in een verruiming van het feitelijke gebruik en in een derde bouwlaag. In verband hiermee vreest appellant voor ernstige verkeers- en parkeerproblemen in de directe omgeving.
Het standpunt van verweerder
2.14. Verweerder heeft het uitwerkingsplan niet in strijd met de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels, dan wel met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht, en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.15. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16. De gronden die het bestreden plandeel betreffen liggen schuin tegenover de woning van appellant. Op deze gronden ligt het zogenoemde "Kindercluster Voorn". De bebouwing daarvan herbergt twee basisscholen, een kinderdagverblijf, een peuterspeelzaal, een buitenschoolse opvang en een sportzaal. Tevens is er een activiteitencentrum van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling gevestigd. In het gebouw verblijven dagelijks ongeveer 800 kinderen. De hoogte van de bestaande bebouwing bedraagt 8 meter.
2.17. Aan de gronden waarvan de bestemming in het geding is, is in het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" de uit te werken bestemming "Gemengde Doeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid A, onder 6 en 7, van de planvoorschriften zijn de gronden met de uit te werken bestemming "Gemengde doeleinden", voorzover hier van belang, bestemd voor maatschappelijke voorzieningen en voor sport- en recreatievoorzieningen.
In de in artikel 2 van genoemde planvoorschriften opgenomen begripsbepalingen wordt het begrip "maatschappelijke voorzieningen" als volgt omschreven: educatieve, (sociaal-)medische, (sociaal-)culturele, levensbeschouwelijke, sport- en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze voorzieningen.
Ingevolge artikel 9, lid A, van genoemde planvoorschriften, werken burgemeester en wethouders de gebieden met de bestemming "Gemengde Doeleinden" voorzover hier van belang, uit met inachtneming van de Beschrijving in Hoofdlijnen.
De Beschrijving in Hoofdlijnen bevat geen regels voor de maximale bouwhoogte die in acht genomen moet worden bij het uitwerken van de bestemming.
2.18. In het uitwerkingsplan hebben de gronden de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" gekregen. Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften van het uitwerkingsplan zijn deze gronden bestemd voor onderwijsvoorzieningen, sociaal-medische voorzieningen, sociaal-culturele voorzieningen, levensbeschouwelijke voorzieningen, overheidsvoorzieningen, nutsvoorzieningen, voorzieningen voor sport en sportieve recreatie.
Ingevolge artikel 7, lid B, onder 2, gelezen in samenhang met de plankaart, mag het aantal bouwlagen maximaal drie bedragen.
2.19. In het deskundigenbericht is vermeld dat er in de huidige situatie al sprake is van verkeersoverlast vanwege het gebruik van het Kindercluster. Het halen en brengen van kinderen met de auto leidt tot grote parkeerproblemen waardoor de doorstroming van het autoverkeer ernstig wordt belemmerd. Voorts is vermeld dat er maatregelen zijn getroffen om de doorstroming van het verkeer te bevorderen, maar dat deze maatregelen nauwelijks effect hebben gehad.
Het oordeel van de Afdeling
2.20. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" de in het uitwerkingsplan aan de gronden toegekende functies toelaten en dat het plan ook niet in de weg staat aan de oprichting van bebouwing in drie bouwlagen.
Ten aanzien van de vraag of het plan zich ook verder met een goede ruimtelijke ordening verdraagt, heeft verweerder er geen blijk van gegeven voldoende onder ogen te hebben gezien dat de toegelaten uitbreiding van de bebouwing, mede bezien in samenhang met de ruime gebruiksmogelijkheden daarvan, een verdergaande verslechtering van de reeds bestaande problematische verkeerssituatie met zich zal brengen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.21. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 23 november 2004, 2004REG003245i, voor zover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006