200505722/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/124 van de rechtbank Leeuwarden van 19 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft de voorzitter van de commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Leeuwarden het verzoek van appellante om toezending van het dossier omtrent haar persoon, zowel van documenten als van al het andere materiaal, afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: het college) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij uitspraak van 27 oktober 2004 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft de adviescommissie bezwaarschriften het door appellante tegen het besluit van 26 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Bij uitspraak van 13 januari 2005 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het tegen de uitspraak van 27 oktober 2004 door appellant gedane verzet gegrond verklaard, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2005, verzonden op 20 mei 2005, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het besluit van 20 januari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Achterhof, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van causaal verband tussen de schade en het besluit van 20 januari 2004. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [adviseur] geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling heeft verricht.
2.1.1. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, afgewezen. Daartoe is overwogen dat geen beoordeling is gegeven over de (on)rechtmatigheid van de inhoudelijke beslissing tot weigering van het verzoek, doch het besluit van 20 januari 2004 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het onbevoegdelijk is genomen. Met de vernietiging van dat besluit staat niet vast dat het verzoek ten onrechte is geweigerd, hetgeen wel blijkt uit het besluit van de adviescommissie bezwaarschriften van 23 december 2004, waarbij het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard. Van causaal verband tussen het besluit van 20 januari 2004 en de door appellante geleden schade, bestaande uit de proceskosten waarin zij in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank Leeuwarden van 20 december 2001 door het gerechthof Leeuwarden bij arrest van 21 januari 2004 is veroordeeld, is volgens de rechtbank geen sprake.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat appellante het inleidende beroepschrift op eigen naam heeft ingediend, [adviseur] in een later stadium in de procedure als gemachtigde is gesteld en hij geen voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen heeft verricht, zodat reeds daarom geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot voormeld oordeel is gekomen.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor zover appellante in hoger beroep heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, dient dit verzoek, gelet op het vorenstaande, te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006