ECLI:NL:RVS:2006:AV3873

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505700/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor pluimveebedrijf en beoordeling van bestaande rechten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een pluimveebedrijf, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Boekel op 10 mei 2005. De vergunning betreft een pluimveebedrijf gelegen aan [locatie] te [plaats]. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de vergunningverlening leidt tot een toename van stankhinder in een reeds overbelaste situatie. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 februari 2006, waarbij zowel appellant als vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van bestaande rechten, maar dat verweerder deze bestaande rechten onjuist heeft beoordeeld. De vergunning verleende een aantal mestvarkeneenheden dat hoger is dan het aantal waarvoor de inrichting over bestaande rechten beschikt. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet de gemeente Boekel het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bestaande rechten bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200505700/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boekel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveebedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk, ing. H.H. Ellen, werkzaam bij Animal Sciences Group, Wageningen UR, en E.C.J.P. Vlemminx, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] van vergunninghoudster.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant stelt dat het bestreden besluit tot gevolg heeft dat de van de inrichting te duchten stankhinder toeneemt in een reeds met stank overbelaste situatie. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte vergunningverlening heeft gebaseerd op bestaande rechten, nu er zijns inziens sprake is van een uitbreiding van het aantal mestvarkeneenheden van 1.011 naar 1.569. Appellant voert hiertoe aan dat verweerder er bij de beoordeling van de bestaande rechten ten onrechte van uit is gegaan dat het in 1987 vergunde stalsysteem overeenkomt met de omschrijving onder categorie E2.5 uit bijlage 1 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), omdat geen sprake is van geforceerde mestdroging en voorts sprake is van dagontmesting. Het in 1987 vergunde stalsysteem komt volgens appellant dan ook overeen met categorie E2.2 uit bijlage 1 van de Richtlijn, te weten een mestbandbatterij voor natte mest met afvoer naar een gesloten mestopslag (minimaal twee maal per week).
2.3.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd, voor zover het betreft de omrekeningsfactoren en de minimaal aan te houden afstanden.
Verweerder stelt voorop dat niet wordt voldaan aan de normafstanden uit de Richtlijn. Hij baseert de vergunningverlening evenwel op het feit dat geen sprake is van een toename van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de in 1987 verleende vergunning. Verweerder gaat er daarbij vanuit dat in het in 1987 vergunde stalsysteem de mest op de mestbanden onder de batterijen wel degelijk wordt gedroogd tot een droge-stofpercentage van 45%. Volgens dat stalsysteem wordt de ventilatielucht van de legkippen op de begane grond van de stal over de mestbanden onder de batterijen naar de bovenverdieping voor legkippen geleid (en uiteindelijk afgevoerd naar de nok). Daarom is het volgens verweerder niet nodig om een extra luchtkoker aan te brengen om de mest op de mestbanden onder de batterijen droog te krijgen. Voorts merkt verweerder op dat uit de aanvraag bij de vergunning uit 1987 blijkt dat de mest die uit de stallen wordt verwijderd in een loods wordt opgeslagen en 12 keer per jaar uit de inrichting wordt afgevoerd. Dit houdt volgens verweerder in dat sprake is van een mestopslag van langer dan 14 dagen. Verweerder concludeert op grond van het vorenstaande dat het in 1987 vergunde stalsysteem overeenkomt met het voormalige Groen Labelstalsysteem BB93.06.008 en met de omschrijving onder categorie E2.5 uit bijlage 1 van de Richtlijn, te weten mestbandbatterij met geforceerde mestdroging zonder directe mestafvoer van het bedrijf of opslag in een gesloten container.
2.3.2.    De onderliggende vergunning van 29 september 1987 heeft betrekking op het houden van 68.000 legkippen (mestbandbatterij) en 20.000 scharrelkippen (grondhuisvesting). De vergunde dieren werden gehuisvest in twee stallen. Op de begane grond van elke stal werden steeds 10.000 scharrelkippen gehouden, terwijl op de bovenverdieping van elke stal 34.000 legkippen waren voorzien.
Het geding spitst zich toe op de vraag op welk stalsysteem de onderliggende vergunning wat betreft het houden van 68.000 legkippen betrekking heeft.
2.3.3.    Niet in geschil is dat er sprake is van een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie.
De Afdeling stelt voorop dat bij de beoordeling van de bestaande rechten moet worden uitgegaan van de vergunde situatie zoals die blijkt uit de bij de vergunning uit 1987 behorende stukken, waaronder het aanvraagformulier en de tekening, en niet van de feitelijk bestaande situatie die niet in overeenstemming is met de vergunning.
Uit voornoemd aanvraagformulier volgt dat is aangevraagd het opslaan van droge mest in een mestloods. In de opslagplaats voor droge mest kan ingevolge het aanvraagformulier maximaal 60 m3 worden opgeslagen. Uit het renvooi bij de tekening blijkt dat in geval van het houden van 68.000 legkippen sprake is van dagontmesting van droge mest en dat voorts de droge mest wordt opgeslagen in 2 containers van elk 30 m3 onder de overkapping van de containerplaats. Voorts is in het aanvraagformulier vermeld dat de droge mest 12 keer per jaar uit de inrichting wordt afgevoerd.
De Afdeling stelt voorop dat blijkens het deskundigenbericht sprake is van droge mest als de mest een droge-stofgehalte van 45% of meer heeft. Uit de stukken, waaronder de vergunning uit 1987 en de daarbijbehorende bescheiden alsmede het deskundigenbericht, volgt dat door de specifieke stalventilatie in de stallen de mest op de mestbanden droger zal zijn dan in het geval de ventilatielucht niet langs de mestbanden wordt geleid. Er is evenwel geen sprake van een geforceerde, gerichte beluchting van de mest van boven af. Nu geforceerde mestdroging ontbreekt en uit de stukken blijkt dat in 1987 een dagontmestingssysteem is aangevraagd en vergund, hetgeen volgens het deskundigenbericht in de praktijk neerkomt op het frequent (minimaal twee keer per week) afdraaien van de mestbanden, is het blijkens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat de mest in de stallen tot minimaal 45% droge-stofgehalte werd gedroogd, zoals is vereist bij het voormalig Groen Labelstalsysteem BB93.06.008. Er kan derhalve niet worden gesproken van droge mest. Gelet op het vorenstaande wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat het in 1987 vergunde stalsysteem, wat betreft het houden van 68.000 legkippen, aansluit bij categorie E2.2 uit bijlage 1 van de Richtlijn.
Ten aanzien van de mestopslag blijkt volgens de Afdeling uit het aanvraagformulier in samenhang bezien met de tekening genoegzaam dat is aangevraagd het opslaan van mest in 2 containers in een overdekte containerplaats. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze wijze van mestopslag overeenkomt met de wijze van opslag zoals is bedoeld in categorie E2.2 uit bijlage 1 van de Richtlijn.
In hetgeen door verweerder en vergunninghoudster is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de conclusies in het deskundigenbericht te twijfelen.
Het vorenstaande houdt in dat het in 1987 vergunde veebestand, wat het houden van 68.000 legkippen (mestbandbatterij) betreft, met toepassing van de omrekeningsfactor van 120 mestvarkeneenheden per dier, zoals is vermeld in categorie E2.2 uit bijlage 1 van de Richtlijn, overeenkomt met 566,6 mestvarkeneenheden. Het totale in 1987 vergunde veebestand komt overeen met 1.011 mestvarkeneenheden.
2.3.4.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de bestaande rechten onjuist beoordeeld. Het aantal mestvarkeneenheden als gevolg van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand, te weten 1.569,4, is dan ook hoger dan het aantal mestvarkeneenheden waarvoor de inrichting over bestaande rechten beschikt. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu de bestaande rechten bepalend zijn voor het antwoord op de vraag voor welk veebestand vergunning kan worden verleend, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 10 mei 2005, kenmerk V34-2004;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boekel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Boekel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
374.