200502156/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 juni 2004, het bestemmingsplan "Rokkeveen Kantoren locatie Bredewater (Meerzicht)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 januari 2005, kenmerk DRM/ARB/04/7017A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 11 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 4 mei 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad van de gemeente Zoetermeer, vertegenwoordigd door mr. dr. M. Lurks, bijgestaan door ing. A.B.M. Berensen en drs. H. Mayer, allen ambtenaren van de gemeente.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde de raad van de gemeente Zoetermeer in de gelegenheid te stellen nadere stukken over te leggen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Appellanten hebben hierop gereageerd. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens hen bestaat geen behoefte aan nieuwe kantoorpanden en is in de omgeving niet voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Voorts past volgens hen een bouwhoogte van 88 meter niet bij het karakter van de aangrenzende woonbuurt en is deze hoogte in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2002, nr. 200101551/1. Geen rekening is gehouden met de windhinder die kantoren met deze hoogte veroorzaken, aldus appellanten. Ook is een stukje grond dat thans als "Groen" is bestemd ten onrechte in het plan opgenomen. Ten slotte stellen appellanten dat onvoldoende is onderzocht of aan de grenswaarden voor de geluidbelasting en de luchtkwaliteit kan worden voldaan.
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep voorts dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat brede en hoge antenne-installaties en antennemasten kunnen worden opgericht. Hij acht de onthouding van goedkeuring in zoverre onvoldoende.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 3, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften, aangezien in de voorschriften niets is bepaald omtrent de omvang van telecommunicatievoorzieningen en dit begrip niet is omschreven. Voor het overige heeft hij het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hij het goedgekeurd.
2.5.1. Het stadsgewest Haaglanden heeft met de ontwikkeling van kantoren ingestemd, zodat er volgens verweerder vanuit kan worden gegaan dat er behoefte bestaat aan de te ontwikkelen kantoren.
2.5.2. Door de compensatie in het plan van bestaande parkeerplaatsen die verloren gaan en de mogelijkheid om in de "lus" van de Afrikaweg te parkeren, zal volgens verweerder geen tekort ontstaan aan parkeergelegenheid. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders volgens verweerder aan de gemeenteraad toegezegd ongeveer 60 extra parkeerplaatsen in de omgeving aan te leggen.
2.5.3. Door de zogeheten 30°-regel is volgens verweerder een geleidelijke opbouw van de hoogte gegarandeerd, zodat het karakter van de aangrenzende woonwijk niet onevenredig wordt aangetast.
2.5.4. Antennemasten zijn na de onthouding van goedkeuring slechts mogelijk na vrijstelling, welke voldoende waarborgen bevat, aldus verweerder.
2.5.5. Ingevolge de Wet geluidhinder behoefde volgens verweerder geen akoestisch onderzoek te worden verricht en voorts is de toename van de verkeersintensiteit volgens hem zo gering, dat hiervan ook geen gevolgen voor de geluidbelasting behoefden te worden verwacht.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het plangebied is gelegen in het zuidoostelijk deel van de wijk Meerzicht aan de zuidzijde van het Bredewater, in de oksel van de Afrikaweg en de Rijksweg A12. Het plan voorziet in de ontwikkeling van maximaal 25.000 m2 brutovloeroppervlak kantoorruimte en biedt daarnaast ruimte voor dienstverlening, horeca en detailhandelsvoorzieningen. Voorts is voorzien in de aanleg van parkeervoorzieningen.
2.6.2. Volgens het Masterplan 2025 van de gemeente Zoetermeer wordt een groei van het aantal arbeidsplaatsen beoogd van 45.000 naar 70.000. Voorts wordt het beleid gevoerd dat grond niet wordt uitgegeven voordat voor minimaal 50% van het te ontwikkelen gebouw een gebruiker bekend is.
2.6.3. Het plan gaat ten koste van 64 officiële P+R-parkeerplaatsen en een parkeerterrein voor vrachtwagens dat thans wordt gebruikt als parkeerplaats voor 150 tot 200 personenauto's. Het plan voorziet in de aanleg van twee nieuwe parkeerterreinen van 32 parkeerplaatsen elk op de gronden met de (mede)bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden". Aan de overzijde van de A12, in de lus van de Afrikaweg, bevindt zich een parkeerterrein met 428 plaatsen, waarvan thans minder dan de helft wordt benut. Het college van burgemeester en wethouders heeft aan de gemeenteraad toegezegd ongeveer 60 extra parkeerplaatsen in de omgeving aan te leggen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften dient per 85 m2 brutovloeroppervlak één parkeerplaats te worden aangelegd en kan vrijstelling worden verleend voor de aanleg van één parkeerplaats per 50 m2 brutovloeroppervlak.
2.6.4. In de Hoogbouwvisie 2004 van 1 juni 2004 valt het plangebied in de stedelijke kernzone waar hoogbouw mogelijk is. Voorts valt de locatie in het knooppunt Station Zoetermeer waaraan een maximale bouwhoogte van 120 meter is toegekend.
2.6.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften, mag de hoogte van een gebouw(deel) niet meer bedragen dan de kortste afstand tussen de dichtstbijzijnde woning ([locatie 3]) en dat gebouw(deel) gedeeld door de factor 1,7 vermeerderd met 1 meter, met een maximum van 80 meter. Dit is de zogeheten 30°-regel.
Ingevolge artikel 6, onder c, van de planvoorschriften is vrijstelling mogelijk van onder meer de hoogte met maximaal 10%.
Volgens de plantoelichting blijkt uit het verrichte bezonningsonderzoek dat de schaduw van de nieuwe kantoren in de zomersituatie de dichtstbijzijnde woningen en tuinen niet raakt en in het voor- en najaar slechts tussen 9:00u en 9:30u. In de winterperiode zal in de ochtenduren de schaduw van de kantoren over delen van de aangrenzende wijk schuiven.
Volgens de plantoelichting blijkt uit het verrichte windhinderonderzoek dat op enkele plekken in het plangebied sprake zal zijn van een verslechtering die echter grotendeels door maatregelen kan worden gemitigeerd. Op het windklimaat in de achtertuinen van de woningen aan het Korfwater heeft het plan volgens dit onderzoek geen invloed.
2.6.5.1. In de uitspraak van 20 maart 2002, nr.
200101551/1heeft de Afdeling ten aanzien van de hoogte op het onderhavige plandeel het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de hoogte van de kantoren met de bestemming "Uit te werken kantoordoeleinden 1 ( UK 1)" aan het Bredewater is ter zitting gebleken dat zowel het gemeentebestuur als verweerders ervan uitgaan dat de uitwerking zal voorzien in hoogten oplopend van 50 tot 80 meter. De Afdeling constateert dat de planvoorschriften een hoogte van 80 meter toelaten. Nu aannemelijk noch gewenst is dat in het gehele plandeel gebouwen hoger dan 50 meter verrijzen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders door het plandeel met de bestemming "Uit te werken kantoordoeleinden" ( UK 1) en artikel 4, tweede lid, onder c, tweede bolletje van de planvoorschriften in zoverre goed te keuren hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is wat betreft dit onderdeel gegrond zodat de betrokken gedeelten dienen te worden vernietigd. De Afdeling ziet tevens aanleiding aan de vorengenoemde planonderdelen goedkeuring te onthouden."
2.6.6. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart voor "Kantoren en dienstverlening KD" aangewezen gronden mede bestemd voor telecommunicatievoorzieningen. Aan dit voorschrift heeft verweerder goedkeuring onthouden.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste twee meter bedragen, met uitzondering van onder meer antennes, antenne-installaties en antennemasten. Dit voorschrift heeft verweerder goedgekeurd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is vrijstelling mogelijk ten behoeve van het gebruik van gronden en opstallen voor antennemasten gericht op het ontvangen en/of verzenden van telecommunicatieverkeer, met inbegrip van de daarbij behorende technische installaties. Daarbij gelden onder meer de criteria dat antennemasten zoveel mogelijk aan het karakter van de directe omgeving dienen te worden aangepast om te voorkomen dat het aanzicht in stedenbouwkundig opzicht te veel wordt aangetast, deze in beginsel op ten minste 100 meter afstand van omliggende woonbebouwing moeten worden gesitueerd en de hoogte niet meer dan 40 meter mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt onder een antenne-installatie verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde, gericht op het ontvangen en/of verzenden van telecommunicatieverkeer, met inbegrip van de daarbij behorende zijsprieten, schoteltjes, panelen en technische installatie(s) met een hoogte van maximaal 5 meter, en wordt onder antennemast verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met een hoogte vanaf 5 meter, waarop/waarbij een (of meer) antenne-installaties(s) kan (kunnen) worden geplaatst.
2.6.7. Ingevolge artikel 77 van de Wet geluidhinder wordt, kort gezegd, bij het voorbereiden van een bestemmingsplan dat voorziet in woningen of andere geluidgevoelige gebouwen binnen de geluidzone van een weg, een akoestisch onderzoek verricht. In het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen zijn kantoren en gebouwen ten behoeve van dienstverlening, horeca en detailhandel niet aangemerkt als andere geluidgevoelige gebouwen.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, van de Wet geluidhinder, wordt, voor zover van belang, tot reconstructie van een weg, indien binnen de aanwezige of toekomstige zone van die weg woningen, andere gebouwen dan woningen of andere geluidgevoelige objecten aanwezig zijn, niet overgegaan dan na een akoestisch onderzoek.
Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd.
Het plan voorziet niet in wijzigingen op of aan een aanwezige weg.
2.6.8. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit 2001, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit luchtkwaliteit 2001 gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht te nemen.
2.6.8.1. Bij de voorbereiding van het plan en van het bestreden besluit is geen onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Volgens de toelichting bij het plan was dat niet nodig, omdat kantoren niet worden aangemerkt als gevoelige bestemmingen.
Ter zitting is gesteld dat de toename van de verkeersintensiteit geen gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Hiertoe is een luchtkwaliteitsonderzoek overgelegd. Hierin zijn onder meer voor zwevende deeltjes de jaargemiddelde concentratie en het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden berekend in 2010 op de locaties [locatie 1] en [locatie 2]. De conclusie luidt dat de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in 2010 niet zal worden overschreden en dat het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie met 0-1 zal toenemen.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat geen behoefte bestaat aan de beoogde kantoren. Gelet op de instemming van het Stadsgewest Haaglanden, het Masterplan 2025 en het gemeentelijke beleid ten aanzien van de uitgifte van gronden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zal worden gebouwd voor de leegstand. Niet is gebleken dat de gronden die in het vorige bestemmingsplan nog de bestemming "Groen" hadden niet nodig zijn voor de verwezenlijking van deze kantoren. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.8. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het aantal parkeerplaatsen dat in de omgeving beschikbaar zal zijn, zoals hiervoor omschreven onder 2.6.3, onvoldoende is. Verweerder heeft zich, mede gelet op de toezegging van het college van burgemeester en wethouders, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende nieuwe parkeerplaatsen zullen worden aangelegd en voldoende maatregelen zullen worden getroffen om te voorkomen dat het opheffen van de parkeergelegenheid aan het Bredewater negatieve gevolgen zal hebben voor de parkeerdruk in de aanpalende woonwijk.
2.9. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Hoogbouwvisie 2004 onredelijk moet worden geacht. Het plan is met de uitgangspunten van dit beleid in overeenstemming. Gelet op de uitkomsten van het bezonnings- en het windhinderonderzoek heeft verweerder er van uit kunnen gaan dat de schaduwwerking van de kantoren op de aangrenzende wijk gering is en dat de verslechtering van het windklimaat in het plangebied met maatregelen kan worden beperkt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in redelijkheid niet aan het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in de Hoogbouwvisie 2004 kon worden vastgehouden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2002 volgt voorts niet dat in het plangebied kantoren hoger dan 50 meter niet zouden zijn toegestaan. Door in de voorschriften de 30°-regel op te nemen, is voorzien in een geleidelijke opbouw, zodat in zoverre is voldaan aan de uitspraak van 20 maart 2002. Ter zitting is namens het college van burgemeester en wethouders bovendien gesteld dat ook bij het verlenen van vrijstelling rekening zal worden gehouden met de 30°-regel.
2.10. Met de onthouding van goedkeuring heeft verweerder beoogd telecommunicatievoorzieningen slechts na vrijstelling mogelijk te maken. Door alleen aan artikel 3, eerste lid, onder i, van de planvoorschriften, en niet tevens aan artikel 3, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op antennes, antenne-installaties en antennemasten, goedkeuring te onthouden, is evenwel onzeker in hoeverre het plan bij recht antennes, antenne-installaties en antennemasten toestaat. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond. Uit het vorenstaande volgt dat er in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 3, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "antennes, antenne-installaties, antennemasten,".
2.11. Gelet op de definities van antenne-installatie en antennemast in de planvoorschriften kan geen vrijstelling worden verleend ten behoeve van voor mensen toegankelijke ruimtes, zodat de vrees voor omvangrijke controleruimtes ongegrond is. Mede gelet op de voorwaarden waaronder vrijstelling voor antennemasten kan worden verleend, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvoor geen maximale breedte behoeft te worden voorgeschreven.
2.12. Nu het plan niet voorziet in woningen of andere gevoelige gebouwen, noch in wijzigingen op of aan een aanwezige weg, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat op grond van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek had moeten worden verricht. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat het plan grote nadelige gevolgen heeft voor de geluidbelasting. In zoverre [appellant sub 1] vreest voor overlast vanwege lawaai veroorzaakt door glazenwassers, overweegt de Afdeling dat dit een aspect betreft dat niet in een bestemmingsplan kan worden gereguleerd.
2.13. Zoals overwogen in onder meer de uitspraak van 12 mei 2004, nr.
200308160/1zijn de normen in het Besluit luchtkwaliteit 2001 gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid en bevat noch de tekst van het Besluit luchtkwaliteit 2001, noch de Nota van toelichting hierop enig aanknopingspunt voor het standpunt dat de grenswaarden alleen zien op de kwaliteit van de buitenlucht op gevoelige bestemmingen. Gelet op de toename van de verkeersintensiteit op het Bredewater met ongeveer 5% is aannemelijk dat het bestemmingsplan van invloed is op de luchtkwaliteit. Nu hiernaar ten tijde van het bestreden besluit geen onderzoek is verricht, is dit besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.14. Uit het ter zitting alsnog overgelegde luchtkwaliteitsonderzoek kan, mede gelet op hetgeen appellanten daartegen hebben aangevoerd, niet worden geconcludeerd dat het plan zonder twijfel voldoet aan het thans geldende Besluit luchtkwaliteit 2005. Onder meer wordt uit het onderzoek onvoldoende duidelijk of de berekeningen op de locaties [locatie 1] en [locatie 2] voldoende betrouwbaar en representatief zijn. Voorts is er bij de berekening van het aantal dagen dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes zal worden overschreden blijkens het rapport van uitgegaan dat de toename van het autoverkeer in verband met de nieuwe kantoren geen bijdrage levert aan de concentratie van zwevende deeltjes. Deze berekening leidt tot een toekomstig aantal overschrijdingsdagen van 35. Anderzijds wordt in het rapport gesteld dat de bijdrage van de kantoren aan het aantal overschrijdingsdagen 0-1 bedraagt. Gelet hierop kan uit het rapport niet zonder meer worden geconcludeerd dat het plan wat betreft zwevende deeltjes niet zal leiden tot overschrijding van het maximaal toegestane aantal overschrijdingsdagen van 35. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding aan het in rechtsoverweging 2.13 geconstateerde gebrek in de besluitvorming geen gevolgen te verbinden.
2.15. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 11 januari 2005, kenmerk DRM/ARB/04/7071A;
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 3, tweede lid, onder g, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "antennes, antenne-installaties, antennemasten,";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover het betreft het hiervoor onder III. genoemde planonderdeel;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) ieder vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjakoviæ, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bošnjakoviæ
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006