ECLI:NL:RVS:2006:AV3858

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505453/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuursdwang tegen bebouwing en gebruik van bebouwing op perceel te Soest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het verzoek van appellant om bestuursdwang tegen de bebouwing en het gebruik van een perceel in Soest werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Soest had op 27 april 2000 het verzoek van appellant om bestuursdwang afgewezen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar op 24 september 2004 opnieuw ongegrond. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing op 11 mei 2005, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 10 februari 2006 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn broer, en vertegenwoordigers van het college en de betrokken partij waren aanwezig. De Raad overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van het dak van de garage en de uitbouw als terras had kunnen afwijzen. De Raad stelde vast dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet uitzicht op legalisatie bestond, aangezien het college had aangegeven dat een positieve beslissing op het verzoek om vrijstelling werd verwacht.

De Raad van State concludeerde dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had kunnen afzien en dat het hoger beroep ongegrond was. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 8 maart 2006.

Uitspraak

200505453/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2893 van de rechtbank Utrecht van 11 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) het verzoek van appellant om toepassing van bestuursdwang tegen bebouwing en gebruik van bebouwing op het perceel [locatie] te Soest van [partij] afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Voor het procesverloop dat aan dat besluit is vooraf gegaan, wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, in zaak no.
200206370/1. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 mei 2005, verzonden op 13 mei 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 24 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juli 2005 (lees: 21 juni 2005), bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 25 augustus 2005 heeft [partij] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [broer], het college, vertegenwoordigd door mr. T.M.H. van Zundert, werkzaam bij de gemeente Soest, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2003, in zaak no.
200206370/1, is overwogen dat het gebruik van het dak van de uitbouw en het dak van de garage als dakterras in strijd met de planvoorschriften moet worden geacht en dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om daartegen op te treden. Uitsluitend in zoverre heeft de Afdeling het besluit van het college van 12 april 2002, P7B/2002/3760, vernietigd.
2.2.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat de vraag of het college terecht heeft geweigerd bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de op het dak van de uitbouw het dak van de garage geplaatste hekwerken niet meer in geding kan zijn, nu de Afdeling bij haar uitspraak van 23 juli 2003 het hoger beroep van appellant op dat punt niet gegrond heeft verklaard en het besluit van het college van 12 april 2002 in zoverre in stand heeft gelaten.
2.3.    Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het college het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik als terras van het dak van de garage en van de uitbouw van de woning van [partij], heeft kunnen afwijzen.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het standpunt van het college dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar concreet uitzicht op legalisatie bestond, niet onjuist dient te worden geacht. Het college had aangegeven dat een positieve beslissing op het verzoek om vrijstelling werd verwacht, mede gelet op het beleid dat wordt gevoerd om dakterrassen toe te staan en de zienswijzen die, naar aanleiding van het voornemen om vrijstelling te verlenen, intussen waren ingediend.
De vrijstelling is overigens inmiddels op 3 januari 2005 verleend. Of deze terecht is verleend maakt geen onderdeel uit van het onderhavige geschil, doch zal in de procedure die appellant tegen de verlening ervan heeft aangespannen, worden beantwoord.
Het college heeft dan ook in redelijkheid van handhavend optreden kunnen afzien.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006
202.