200505757/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het textielbedrijf "Artex B.V." (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Bosscheweg 79 te Aarle-Rixtel afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 19 april 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2006, waar [5 appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers, ambtenaar van de gemeente, en J. Verheijen, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en drs. C. van Leeuwen en drs. F.J.H. Vossen, daar als partij verschenen.
2.1. Ter zitting hebben appellanten hun beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op het Besluit luchtkwaliteit en het Verdrag van Aarhus.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten gegrond verklaard in die zin, dat hij erkent in het primaire besluit verzuimd te hebben aangegeven binnen welke termijn door vergunninghoudster afdoende maatregelen moeten zijn genomen ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geur- en rookhinder. Voorts noemt verweerder in het bestreden besluit een aantal maatregelen die door vergunninghoudster zijn genomen teneinde te voldoen aan de voor de inrichting geldende vergunning. Een van deze maatregelen is het uitvoeren van een geuronderzoek, aan de hand waarvan het acceptabel hinderniveau voor de omgeving van de inrichting kan worden bepaald. In aanmerking genomen de maatregelen die reeds door vergunninghoudster zijn getroffen en in afwachting van de uitkomsten van genoemd geuronderzoek heeft verweerder besloten het bezwaar van appellanten gegrond te verklaren, doch zijn primaire besluit te handhaven.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte hun verzoek van 7 april 2004 om handhavingsmaatregelen te treffen heeft afgewezen. Volgens appellanten wordt er, ondanks de in gebruik genomen luchtzuiveringsinstallatie in de inrichting, nog steeds geur- en rookhinder van de inrichting ondervonden en heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet aangegeven binnen welke termijn overtreding van de vergunningvoorschriften ongedaan zal worden gemaakt.
2.4.1. Voor de inrichting is bij besluit van 12 juni 2002 een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend. In de aanvraag, die blijkens het dictum van het besluit van 12 juni 2002 deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt. Verder moeten ingevolge vergunningvoorschrift 5.1.2 uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in de vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig zijn gesitueerd dat een afdoende verspreiding van de dampen is gewaarborgd, zonder dat hinder buiten de inrichting wordt veroorzaakt.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 2005 in zaak no.
200408117/1geoordeeld dat gehandeld is in strijd met de voor de inrichting geldende vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3. In een eerdere beslissing op bezwaar van 26 augustus 2004 gericht tegen het primaire besluit van 19 april 2004 heeft verweerder de afwijzing van het handhavingsverzoek onder meer gemotiveerd door te wijzen op de inspanningen van vergunninghoudster om geur- en rookhinder te bestrijden. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 13 april 2005 deze beslissing op bezwaar vernietigd omdat verweerder in dit besluit volgens haar niet te kennen heeft gegeven of, en zo ja, binnen welke termijn, de met de vergunning strijdige situatie zou worden beëindigd.
Blijkens het bestreden besluit heeft vergunninghoudster onderzocht welke maatregelen mogelijk zouden zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geur- en rookhinder. Naar aanleiding hiervan is binnen de inrichting een luchtzuiveringsinstallatie geplaatst bestaande uit een elektrostatisch filter in combinatie met een natte gaswasser. Deze installatie is op 9 maart 2005 in werking gesteld. Voorts is onder meer een hogere schoorsteen aangebracht die zorgt voor een betere verspreiding van de rookuitstoot. Daarnaast zijn in het kader van een geuronderzoek op 6 en 7 juli 2005 door PRA OdourNet bv metingen bij de inrichting uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een geurrapport, no. ARTE05A4, van september 2005 (hierna: het geurrapport).
De Afdeling is van oordeel dat, niettegenstaande de maatregelen die vergunninghoudster ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds had getroffen en welke in het bestreden besluit ook zijn genoemd, verweerder niet heeft voldaan aan het gestelde in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2005. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit wederom niet te kennen gegeven of, en zo ja, binnen welke termijn, de met de vergunning strijdige situatie zal worden beëindigd. Uit het geurrapport blijkt dat de richtwaarde van 1,7 ge/m3 als 98-percentiel in de naaste omgeving van de inrichting wordt overschreden. Weliswaar dateert het geurrapport van na het bestreden besluit, maar niettemin acht de Afdeling op grond van het geurrapport onvoldoende aannemelijk dat de door vergunninghoudster genomen maatregelen hebben geleid tot een situatie waarin zich geen geurhinder meer voordoet. Voor zover verweerder in het bestreden besluit en ter zitting heeft verwezen naar een te verlenen milieuvergunning waarmee de bestaande situatie kan worden gelegaliseerd, is gebleken dat vergunninghoudster hiervoor nog geen definitieve aanvraag heeft ingediend. Van een concreet uitzicht op legalisatie kan derhalve geen sprake zijn.
Aldus heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd of handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in het onderhavige geval behoorde te worden afgezien. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellanten hebben verzocht om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar door verweerder, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien niet is gebleken dat appellanten overeenkomstig artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder hebben verzocht om vergoeding van deze kosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek van 24 mei 2005, kenmerk jsbrartexrvs;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek op binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,67 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Laarbeek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Laarbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006