ECLI:NL:RVS:2006:AV3841

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600306/1 en 200600306/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning bedrijfsgebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze. Het college had op 20 januari 2005 een dwangsom opgelegd aan appellanten om de permanente bewoning van een bedrijfsgebouw op hun perceel te beëindigen, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan 'Buitengebied Rolde'. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde hun bezwaar gegrond en herhaalde de last om de bewoning te beëindigen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 30 november 2005.

Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 8 februari 2006 zijn appellanten en vertegenwoordigers van het college verschenen. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De Raad van State oordeelde dat de permanente bewoning van het bedrijfsgebouw in strijd was met het bestemmingsplan en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. De stelling van appellanten dat er in de toekomst mogelijk een bedrijfswoning zou kunnen worden toegestaan, werd niet als voldoende concreet beschouwd om een uitzondering te rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat daarvoor geen aanleiding bestond. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhavend optreden.

Uitspraak

200600306/1 en 200600306/2.
Datum uitspraak: 28 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/1132 en 05/1133 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 30 november 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzending van dit besluit de permanente bewoning van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit herroepen en appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van het bedrijfsgebouw op het perceel te beëindigen binnen drie maanden na verzenddatum van deze brief.
Bij uitspraak van 30 november 2005, verzonden op 2 december 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van dezelfde data hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 1 februari 2006 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2006, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door P.L. Sandberg en A.J. Grondsma, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Niet in geschil is dat de permanente bewoning van het bedrijfsgebouw strijdig is met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Rolde" rustende bestemming "Natuurgebied" met nadere aanduiding "dagrecreatieterrein".
2.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Anders dan appellanten betogen kunnen zij aan de in de toelichting op het bestemmingsplan opgenomen zin "indien in de toekomst blijkt dat het dagrecreatieterrein levensvatbaar is, is de gemeente bereid medewerking te verlenen aan de oprichting van een bedrijfswoning" niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het gebruik van het bedrijfsgebouw op het perceel in afwijking van het bestemmingsplan voor bewoning zou worden toegestaan. Deze frase bevat voor appellanten niet een concrete toezegging, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat om een zodanige afwijking van de rechtens bindende voorschriften van het bestemmingsplan te rechtvaardigen. Ook hetgeen appellanten hebben betoogd ten aanzien van het begrip "levensvatbaarheid" stuit daarop af. Appellanten hebben door zich niettegenstaande de tekst van de voorschriften daar permanent te vestigen welbewust het risico genomen dat het college daartegen zou optreden. Dat mogelijk in de toekomst een vorm van bewoning op het perceel zal worden toegestaan is onvoldoende om thans een concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar, noch ten tijde van de behandeling van het geschil ter zitting was van een concreet zicht op legalisatie sprake, nu het college niet voornemens was het bestemmingsplan te wijzigen en evenmin bereid was tot het verlenen van een vrijstelling daarvan.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het toezicht op het perceel is van zodanig algemene aard dat het college daarin geen aanleiding heeft hoeven vinden om op die grond een bijzondere omstandigheid aan te nemen.
Met de gezondheidstoestand van [naam een der appellanten] is door het college rekening gehouden door uitstel te verlenen van de uitvoering van de opgelegde last tot drie maanden na de verzenddatum van de aangevallen uitspraak. Het college heeft in redelijkheid kunnen oordelen, dat haar gezondheidstoestand, hoe betreurenswaardig ook, niet met zich kan brengen dat niet tegen het illegale gebruik van het bedrijfsgebouw op het perceel wordt opgetreden. Derhalve kan niet worden gesteld dat het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het van handhavend optreden behoorde af te zien.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Roelfsema
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006
444.