ECLI:NL:RVS:2006:AV2975

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503830/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden bij afwijking van bouwvergunning voor garage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 18 maart 2005 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden had vernietigd. Het college had geweigerd handhavend op te treden tegen een garage die was gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat hij geen zicht had op de garage vanuit zijn woning. De appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant geen belanghebbende was. De afstand van de woning van de appellant tot de garage was ongeveer 30 meter, en er was niet uitgesloten dat er enig zicht op de garage was. De Raad van State oordeelde dat het college wel degelijk handhavend had kunnen optreden, omdat de garage was gebouwd in strijd met de bouwvergunning. De Raad van State benadrukte dat er een algemeen belang is bij handhaving van de wetgeving en dat het college in principe moet optreden bij overtredingen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503830/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Reusel-De Mierden,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1644 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen een in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwde garage met overkapping op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 maart 2005, verzonden op 23 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het door appellant gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft [partij], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb daartoe in de gelegenheid is gesteld, een reactie ingediend.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Appellant heeft nader gereageerd bij brief van 25 augustus 2005. Deze is aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door C.C.J. van Puijenbroek, en het college, vertegenwoordigd door C.A.H. Stolwijk, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De rechtbank heeft het door appellant tegen het primaire besluit van 11 augustus 2003 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant naar haar oordeel niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.2.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Uit artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat slechts een belanghebbende tegen een besluit bezwaar kan maken.
2.3.     De Afdeling volgt appellant niet in zijn betoog dat de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gedaan niet onafhankelijk en objectief was. De enkele omstandigheid dat diezelfde rechter het door appellant ingediende verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in een andere op de garage betrekking hebbende handhavingsprocedure heeft behandeld, biedt daarvoor geen grond.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in vorenbedoelde zin, nu vanaf het adres [locaties], waarvan appellant eigenaar is, geen zicht bestaat op de gebouwde garage en derhalve redelijkerwijs niet valt te verwachten dat de garage op enigerlei wijze van invloed is op de woon- en leefomgeving van appellant.
2.4.1.    Dit betoog slaagt. Nu [locaties] zijn gelegen in de directe nabijheid van de garage, te weten op een afstand van ongeveer 30 meter, en voorts niet onaannemelijk is dat vanaf die adressen enig zicht bestaat op de garage, moet appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.    Appellant betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de in afwijking van de bouwvergunning van 10 augustus 2001 gebouwde garage.
2.7.    Niet in geschil is dat de garage is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning en dat daarmee is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.8.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9.    De garage is gebouwd op een afstand van 2,75 meter van de perceelsgrens. Op grond van een voorwaarde die was verbonden aan de bouwvergunning van 10 augustus 2001 had de afstand 5 meter moeten zijn. Die afstand is door het college verlangd, omdat het er vanuit ging dat de garage moet worden aangemerkt als een bedrijfsgebouw. Op grond van artikel 10.2.3, aanhef en onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" (hierna: het bestemmingsplan) mag de afstand van een bedrijfsgebouw tot de perceelsgrens niet minder dan 5 meter bedragen. Het college heeft zich thans echter op het standpunt gesteld dat de garage moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Nu het bestemmingsplan met betrekking tot bijgebouwen geen minimale afstand tot de perceelsgrens voorschrijft, is de garage zoals die is opgericht niet in strijd met het bestemmingsplan, zodat daarvoor een bouwvergunning kan worden verleend. Voor de stelling van appellant dat de garage wordt gebruikt voor andere doeleinden dan het bestemmingsplan toelaat en met het oog daarop ook is opgericht, zijn geen aanwijzingen. Voorts is van strijd met artikel 29 van het bestemmingsplan, de zogenaamde dubbeltelbepaling, geen sprake, nu het oprichten van de garage er niet toe heeft geleid dat een ander bouwwerk niet langer voldoet aan het bestemmingsplan. Aldus bestaat concreet uitzicht op legalisatie. Nu appellant voorts onmiskenbaar meer nadeel zou ondervinden van de garage indien deze gebouwd zou worden conform de bouwvergunning van 10 augustus 2001, mocht het college weigeren om handhavend op te treden.
2.10.    Het beroep is ongegrond.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 maart 2005, AWB 04/1644;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
66-457.