200503878/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Alphen-Chaam,
tegen de uitspraak in zaak nos. 05/630 en 05/631 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 22 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 1 januari 2005 het wonen in de woonboot in de [locatie] te [plaats] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2005, verzonden op 12 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en mr. A.C. Bragt, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als getuige gehoord [getuige].
2.1. Appellant betoogt dat, nu tussen hem en het college niet in geschil is dat de boot die hij bewoont is gelegaliseerd door de werking van het in artikel 21, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Chaam" (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde overgangsrecht, de voorzieningenrechter buiten de grenzen van het geschil is getreden door zich hierover zelfstandig een oordeel te vormen.
2.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning dan wel een gedane melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan, ook in kwalitatieve zin, niet wordt vergroot en, behoudens onteigening:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. eenmalig worden uitgebreid met een maximum van 10% van de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud;
c. na calamiteit worden herbouwd, mits de betreffende bouwvergunning binnen twee jaren na de datum van de calamiteit bij Burgemeester en Wethouders is aangevraagd dan wel de melding als bedoeld in artikel 42 van de Woningwet binnen twee jaren na de datum van de calamiteit bij Burgemeester en Wethouders is aangevraagd.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, onder a, geldt het bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van de opstallen niet voor zover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21, tweede lid, onder b, is het bepaalde onder a. niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
2.3. Vaststaat dat de bewoning van de boot in strijd is met de bestemming "Water (Medebestemming)", nadere aanduiding "viswater", die ingevolge het bestemmingsplan op het betrokken perceel rust.
2.4. In beroep heeft appellant betoogd dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Volgens appellant is de boot door de werking van het in voormeld artikellid neergelegde overgangsrecht gelegaliseerd en is daarmee impliciet vrijstelling verleend voor de bewoning van die boot. Van met het bestemmingsplan strijdig gebruik is dan ook geen sprake, aldus appellant.
2.5. De voorzieningenrechter heeft zich over de toepasselijkheid van artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften uitgesproken bij de beoordeling van voormeld betoog van appellant. Aldus is hij niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Dat partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat de (aanwezigheid van de) boot door de werking van het in voormeld artikellid neergelegde overgangsrecht was gelegaliseerd, maakt dat niet anders. Indien de toepassing van een bestemmingsplanvoorschrift aan de orde is, dient de rechtbank ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te onderzoeken of die bepaling in het voorgelegde geval van toepassing is. Daarbij is zij niet gebonden aan de rechtsopvatting van partijen.
Voorts is de voorzieningenrechter met juistheid tot het oordeel gekomen dat artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften weliswaar een gedeeltelijke vernieuwing of verandering dan wel eenmalige uitbreiding van de boot mogelijk maakt, maar dat het ten aanzien van de (aanwezigheid van de) boot geen legaliserende werking heeft. Aan het betoog van appellant omtrent de impliciet verleende vrijstelling wordt derhalve niet meer toegekomen.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het gebruik van de boot ook in strijd was met het vorige bestemmingsplan, zodat dat gebruik op grond van artikel 21, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften niet valt onder het overgangsrecht, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de boot.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Nu het bestemmingsplan het gebruik van de boot voor bewoning niet toestaat en het college niet bereid is vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan is van een concreet uitzicht op legalisatie geen sprake.
2.8. Voorzover al aannemelijk is dat het college, zoals appellant stelt, reeds enige jaren op de hoogte is van het thans gewraakte gebruik, leidt deze wetenschap bij het college er niet toe dat appellant erop mocht vertrouwen dat de illegale situatie voor onbeperkte duur zou mogen blijven voortbestaan. Het college heeft appellant immers niet in het vooruitzicht gesteld dat het medewerking zou verlenen aan legalisering van dit gebruik en heeft evenmin aangegeven dat het daartegen niet zou optreden. Gelet op de omstandigheid dat appellant ervan op de hoogte was dat het college de vorige eigenaar van de boot had laten weten dat bewoning van de boot niet was toegestaan en dat appellant meerdere malen tevergeefs heeft geprobeerd om een officieel huisnummer te krijgen voor de boot, lag het op zijn weg om bij het college te informeren of bewoning van de boot was toegestaan. Het beroep van appellant op rechtsverwerking slaagt dan ook niet. De mededeling in 1996 van een wethouder dat na overleg met de provincie de nieuwe planvoorschriften mogelijk soelaas kunnen bieden, leidt niet tot een ander oordeel, nu van enige rechtens te honoreren toezegging geen sprake is.
2.9. Bij het primaire besluit van 9 augustus 2004 heeft het college aangegeven dat tegen de boot als zodanig niet zal worden opgetreden. Noch uit het bestreden besluit, noch anderszins, is echter duidelijk geworden of het college in het licht van dit gegeven van mening is dat de boot op een andere wijze kan worden gebruikt dan voor bewoning, dan wel dat het bewust de gevolgen aanvaardt van slechts de feitelijke aanwezigheid van de boot, ook indien geen ander zinvol gebruik mogelijk is. Daarbij is van belang dat de boot destijds kennelijk mede werd gebruikt voor de opslag van visspullen ten behoeve van de daar gevestigde hengelsportvereniging, doch dat deze vereniging inmiddels is verdwenen en dat er geen sprake meer is van (openbaar) viswater. Gelet op het vorenstaande kan niet goed worden beoordeeld of handhavend optreden tegen de bewoning van de boot niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden behoort te worden afgezien. Het bestreden besluit kan dan ook vanwege onvoldoende draagkrachtige motivering niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit miskend.
2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 22 maart 2005, 05/631;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 23 februari 2005, ROB/RM/U1472;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Alphen-Chaam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Alphen-Chaam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 respectievelijk € 138,00 = € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006