200507320/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1744 van de rechtbank Breda van 15 juli 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Loon op Zand
Bij besluit van 13 april 2004 heeft appellant aan [vergunninghouder] een uitwegvergunning verleend.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 31 augustus 2005, 5 oktober 2005 en 1 februari 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 31 augustus 2005 heeft [vergunninghouder], die ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij tot het geding is toegelaten, een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van Strien-Snoeren, werkzaam bij de gemeente, [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, en [vergunninghouder] in persoon zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Loon op Zand (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid van de APV kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Appellant voert, met een beroep op onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2004 in zaak no. 200305651/1, aan dat artikel 2.1.5.3 van de APV een gesloten systeem van weigeringsgronden vormt. Indien er sprake is van één van de in lid 3 genoemde weigeringsgronden kan de uitwegvergunning worden geweigerd maar mogen bij de beslissing hieromtrent slechts de in artikel 2.1.5.3. van de APV genoemde belangen worden meegewogen. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank dit miskend door te overwegen dat in het bestreden besluit onvoldoende blijk is gegeven van een belangenafweging en met name het gewicht van het belang van [vergunninghouder] bij de aanleg van een nieuwe uitweg onvoldoende tot uitdrukking komt.
2.3. De door appellant genoemde uitspraak van 10 maart 2004 betrof een zaak waarin geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.1.5.3. van de APV zich voordeed. Gelet daarop was het college van burgemeester en wethouders verplicht een vergunning te verlenen en was voor een afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb geen plaats. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank echter terecht geoordeeld dat geen verplichting tot verlening van een vergunning bestaat. Mede gelet op de verklaring van appellant ter zitting van de rechtbank, inhoudende dat wordt toegegeven dat de bruikbaarheid van de weg wordt aangetast, heeft de rechtbank ervan mogen uitgaan dat zich in dit geval de weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 2.1.5.3, onder a, van de APV. Hiervan uitgaande kon appellant de uitwegvergunning weigeren.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het woord "kan" in het derde lid van artikel 2.1.5.3. van de APV duidt op een discretionaire bevoegdheid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen alle betrokken belangen tegen elkaar te worden afgewogen. In de onderhavige zaak betekent dit dat, anders dan appellant meent, het belang van de bruikbaarheid van de weg alsmede het belang van [wederpartij], voor zover dit niet samen valt met dit belang, dient te worden afgewogen tegen het belang van de aanvrager van de uitwegvergunning. Immers, niet elke aantasting van de bruikbaarheid van de weg, hoe gering ook, behoeft tot gevolg te hebben dat de vergunning wordt geweigerd.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende blijkt geeft van een belangenafweging. Mitsdien heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht vernietigd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,57 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Loon op Zand aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.