200506589/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk nr. 10, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor haar metaalwarenfabriek gelegen aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 16 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005.
Bij brief van 8 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. R.A. van Woerden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Voorschrift 6.3.10 behorende bij de vergunning van appellante luidt als volgt. "Ter voorkoming van geluidhinder dient de verharding van het buitenterrein, ter plaatse van de rijpaden van de heftrucks, egaal te zijn. De lepels van de heftrucks dienen tijdens gebruik zodanig te zijn bevestigd dat deze geen geluid produceren. Oneffenheden of mankementen aan de heftrucks dienen terstond gerepareerd te worden."
2.3.1. Appellante meent dat voorschrift 6.3.10 ten onrechte aan haar vergunning is verbonden. Zij voert hiertoe aan dat genoemd voorschrift onredelijk bezwarend is en (te) rechtsonzeker. Appellante meent dat de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2. reeds afdoende maatregelen zijn om de geluidoverlast te beperken. Voorts stelt appellante dat de kosten die een juiste uitvoering van eerstgenoemd voorschrift voor haar meebrengen niet te dragen zijn.
2.3.2. Verweerder betoogt dat het akoestisch rapport deugdelijk is uitgevoerd en dat hieruit blijkt dat de grootste veroorzaker van piekgeluiden, gemeten bij de woning gelegen aan de Th. Dobbenweg 4, de heftrucks zijn, die met loszittende lepels over het niet-egale open terrein rijden. Ten einde de grootst mogelijke bescherming te bereiken tegen geluidhinder, heeft verweerder om die reden voornoemd voorschrift aan de vergunning verbonden.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat het akoestisch rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Derhalve mocht verweerder ervan uitgaan dat beperking van het piekgeluidniveau op het open terrein van de inrichting aangewezen is. Voorts is het niet in strijd met het recht om naast doelvoorschriften tevens een middelvoorschrift aan een vergunning te verbinden . Ook acht de Afdeling voornoemd voorschrift 6.3.10 voldoende duidelijk.
Wat betreft de hoogte van de kosten oordeelt de Afdeling dat de financiële draagkracht van een individuele inrichting geen rol speelt bij de beoordeling of de kosten gemoeid met het naleven van bepaalde voorschriften onredelijk bezwarend zijn. Het gaat om de vraag of gezien de financiële situatie van een bepaalde bedrijfstak in het algemeen bepaalde voorzieningen kunnen worden geëist. Appellante heeft noch in haar beroepschrift, noch ter zitting aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie van de metaalwarenbranche in Nederland in het algemeen zodanig is, dat de onderhavige voorzieningen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat genoemd middelvoorschrift aan de vergunning verbonden dient te worden ter bescherming van het milieu.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006