ECLI:NL:RVS:2006:AV2952

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503796/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige inschrijving in het register van artsen voor verstandelijk gehandicapten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar verzoek tot voorlopige inschrijving in het register van artsen voor verstandelijk gehandicapten door de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie (HVRC). De HVRC had op 3 oktober 2003 het verzoek van appellante afgewezen, waarna een bezwaarprocedure volgde die door de HVRC ongegrond werd verklaard. De rechtbank Zutphen bevestigde deze beslissing op 21 maart 2005. Appellante stelde dat de vertraging in de bekendmaking van het besluit in de Staatscourant invloed had op de peildatum voor inschrijving, maar de rechtbank oordeelde dat deze peildatum niet afhankelijk was van de bekendmaking. Appellante voerde aan dat haar eerdere werkzaamheden en opleidingen in aanmerking moesten worden genomen voor inschrijving, maar de HVRC en de rechtbank oordeelden dat deze niet voldeden aan de vereisten van de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten. De rechtbank concludeerde dat de HVRC niet onredelijk had gehandeld door het verzoek van appellante af te wijzen, en dat de belangenafweging in overeenstemming was met de wetgeving. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200503796/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/638 van de rechtbank Zutphen van 21 maart 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de HVRC) het verzoek van appellant tot (voorlopige) inschrijving in het register van artsen voor verstandelijk gehandicapten afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft de HVRC het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2005, verzonden op 23 maart 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft de HVRC van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellante in persoon en de HVRC, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, en dr. L.R. Kooy, algemeen secretaris van de HVRC, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) kan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister), indien door een organisatie van beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere deskundigheid op krachtens die regeling aangewezen deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken deelgebied te verlenen, bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk erkende specialistentitels worden aangemerkt.
2.1.1.    De door de Algemene Vergadering van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG) op 30 juni 1998 vastgestelde en bij wijzigingsregeling van 24 juni 2003 herziene Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten (hierna: de Regeling) is een regeling in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Wet BIG. Deze regeling is bij besluit van 1 september 1998 door de Minister goedgekeurd; daarbij is tevens bepaald dat de titels, verbonden aan de specialismen die krachtens de in het eerste lid van bedoelde regeling in het leven zijn geroepen, wettelijk erkende specialistentitels zijn.
Volgens artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling - voor zover hier van belang − heeft een registratiecommissie tot taak het instellen en opheffen van registers van specialisten, welke registers tot doel hebben het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van specialisten, en het inschrijven van personen in een register.
Volgens artikel 26a, eerste lid, van de Regeling wordt op diens verzoek in een register ingeschreven degene die voldoet aan de door het desbetreffende college vastgestelde eisen.
2.1.2.    Het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde van de KNMG heeft in zijn vergadering van 15 juli 1999 het 'Besluit CHVG No. 1-1999 Eisen voor de opleiding tot arts voor verstandelijk gehandicapten' (hierna: het Besluit) vastgesteld. Dit Besluit is door de Minister goedgekeurd bij besluit van 4 februari 2000. Het Besluit is op 3 maart 2000 in werking getreden en op 29 oktober 2004 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 209).
In het verenigingsorgaan van de KNMG, Medisch Contact van 17 november 2000, p. 1655, is bekend gemaakt dat de HVRC heeft besloten per 1 december 2000 een specialistenregister voor artsen voor verstandelijk gehandicapten (hierna: het AVG-register) in te stellen.
Volgens artikel H (Overgangsbepaling), onder a, van het Besluit − voor zover hier van belang − worden op hun aanvraag eveneens in het register (van artsen voor verstandelijke gehandicapten) ingeschreven artsen die op het tijdstip van de instelling van het betreffende register, dan wel op een tijdstip in de periode van 12 maanden voorafgaande aan het tijdstip van instelling van het register, reeds ten minste drie jaar aaneengesloten in volledige of nagenoeg volledige dagtaak op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten werkzaam zijn.
Volgens artikel H, onder b, van het Besluit kunnen artsen die op het in lid a bedoelde tijdstip dan wel de in dit lid bedoelde periode minder dan drie jaar maar meer dan twee jaar aaneengesloten in volledige of nagenoeg volledige dagtaak op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten werkzaam zijn, op hun verzoek voorlopig in het register worden ingeschreven. Deze voorlopige inschrijving als arts voor verstandelijk gehandicapten is geldig tot het moment dat de arts in totaal drie jaar in volledige of nagenoeg volledige dagtaak op het gebied van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten werkzaam is geweest. Daarbij wordt als voorwaarde gesteld dat in de periode van voorlopige inschrijving de werkzaamheden aaneengesloten en in volledige of nagenoeg volledige dagtaak worden verricht. Na deze periode kan de arts op zijn verzoek in het register worden ingeschreven indien hij naar het oordeel van de HVRC voldoende heeft aangetoond aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden te hebben voldaan.
Volgens artikel H, onder c, van het Besluit geldt voor artsen die in deeltijd c.q. minder dan nagenoeg voltijds werkzaam zijn en waren op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten, dat bovengenoemde periode(s) naar rato dienen te worden verlengd, met dien verstande dat deze artsen gemiddeld over vijf jaar in beginsel aaneengesloten ten minste een 50% dagtaak als zodanig dienen te vervullen c.q. te hebben vervuld om in aanmerking te komen voor inschrijving.
In de toelichting bij artikel H van het Besluit is vermeld dat met "werkzaam zijn" in dit verband wordt bedoeld dat de werkzaamheden van de AVG de volgende elementen omvatten:
- Diagnostiek en behandeling van afwijkingen, ziekten en stoornissen, samenhangend met de verstandelijke handicap en de gezondheid van de gehandicapte mens, zoals neurologische aandoeningen, epilepsie, psychiatrische en gedragsstoornissen, mobiliteitsafwijkingen en -stoornissen  en stoornissen op inwendig gebied alsmede zintuigstoornissen.
- Preventieve gezondheidszorg:
- gezondheidszorg, zorgplan-levensloopbegeleiding;
- preventie van aandoeningen inherent aan de verstandelijke handicap
- hygiënevaccinatie.
- Onderzoek en/of behandeling van intercurrente ziekten/stoornissen.
- Maatschappelijke gezondheidszorg
- Coördineren medisch specialistische zorg
- Coördineren paramedische zorg
- Voorlichting/begeleiding van familie en verzorgers
- Advisering management van zorgvoorzieningen m.b.t. instellingsbeleid
- Samenwerking met gespecialiseerde (universitaire) centra
- Uitvoering wettelijke taken in kader van het BIG, BOPZ en WGBO.
2.2.    De HVRC heeft appellantes verzoek om (voorlopige) inschrijving in het AVG-register afgewezen. Niet in geschil is dat zij niet in aanmerking komt voor volwaardige inschrijving volgens artikel H, onder a, van het Besluit. Aangezien appellante werkzaam was en is in deeltijd moet zij, om in aanmerking te komen voor voorlopige inschrijving volgens artikel H, onder c, van het Besluit, aantonen dat ze gedurende 40 maanden in deeltijd van 50% werkzaamheden op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten heeft verricht. De HVRC heeft het verzoek van appellante om voorlopige inschrijving in het AVG-register afgewezen omdat zij vanaf 1 september 1998 (het begin van haar werkzaamheden in de verstandelijk gehandicaptenzorg) tot de instelling van het register op 1 december 2000 slechts gedurende 34 maanden werkzaamheden heeft verricht op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten.
2.3.    Appellante betoogt ten eerste dat de rechtbank heeft miskend dat de vertraging van de mededeling van het Besluit in de Staatscourant leidt tot opschorting van de peildatum van 1 december 2000 en dat de duur en omvang van de door haar verrichte werkzaamheden onder deze omstandigheid wel voldoen aan de voorwaarden voor (voorlopige) inschrijving.
2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in artikel H, onder a, van het Besluit bedoelde peildatum is omschreven als "het tijdstip van de instelling van het betreffende register". Dit tijdstip is niet afhankelijk van het tijdstip van bekendmaking van het Besluit in de Staatscourant, voor zover die bekendmaking al was vereist.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de HVRC haar verzoek om (voorlopige) registratie op inhoudelijke gronden ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert aan dat een ruime interpretatie van de overgangsregeling in het Besluit wel tot haar (voorlopige) inschrijving kan leiden en dat de opleiding die zij voltooide aan de Netherlands School of Public Health (hierna: NSPH) ook moet worden meegeteld. Volgens haar dienen bovendien haar opleiding tot tropenarts en de werkzaamheden die zij vóór 1998 als tropenarts heeft verricht, te worden meegeteld, aangezien deze de in de toelichting bij het Besluit genoemde elementen omvatten. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat deze werkzaamheden niet de in de toelichting nader beschreven elementen omvatten. Appellante voert tevens aan dat de HVRC zonder nadere motivering dan wel op basis van een ontoereikende motivering van het advies van de Adviescommissie is afgeweken en dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken.
2.4.1.    Ook dit betoog slaagt niet. Volgens artikel H, onder c, in samenhang met artikel H, onder b, van het Besluit komt de HVRC ter zake van voorlopige inschrijving beoordelingsvrijheid toe, die de rechter noopt tot een terughoudende toetsing. De door appellante gevolgde NSPH-opleiding, noch haar opleiding tot tropenarts kunnen, gelet op de toelichting bij het Besluit, worden aangemerkt als "werkzaam zijn op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten" als bedoeld in artikel H van het Besluit. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door haar verrichte tropenwerkzaamheden de elementen omvatten die volgens de toelichting bij het Besluit zijn vereist voor het "werkzaam zijn op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten" als bedoeld in artikel H. De HVRC en de rechtbank hebben deze werkzaamheden dan ook terecht buiten beschouwing gelaten. Onder deze omstandigheden kon de rechtbank in het midden laten of appellante dit eerst in beroep heeft aangevoerd. De HVRC heeft haar afwijking van het advies van de Adviescommissie in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd, mede gelet op de haar toekomende beoordelingsvrijheid. De HVRC heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het Besluit geen ruimte laat om, zoals appellante bepleit, bij de beoordeling rekening te houden met de staat van dienst of gevolgde opleidingen, maar dat het uitsluitend beoordelingscriteria bevat die de aard, duur en omvang van de verrichte werkzaamheden betreffen.
2.5.    Appellante beroept zich eveneens op het evenredigheidsbeginsel vervat in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Zij betoogt dat zij heeft aangetoond dat haar ervaring en kennis adequaat is en vergelijkbaar is met die van wel in het AVG-register ingeschreven artsen en dat zij door de weigering tot (voorlopige) inschrijving onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
2.5.1.    Dit betoog faalt eveneens. Volgens artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling hebben registers tot doel het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van specialisten. In het ter uitvoering van deze bepaling vastgestelde artikel H van het Besluit zijn voor (voorlopige) inschrijving in het AVG-register minimum termijnen vastgesteld gedurende welke men werkzaam moet zijn geweest op het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten. De HVRC heeft bij de toepassing van deze bepaling niet een zodanig onevenwichtige belangenafweging gemaakt dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit tot weigering van inschrijving van appellante kon komen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6.    Appellante doet voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij betoogt dat zij erop mocht vertrouwen dat zij (voorlopig) ingeschreven zou worden in het AVG-register, nu haar niet kan worden tegengeworpen dat de voorwaarden voor inschrijving in dit register na haar afronding van de NSPH-opleiding − een opleiding die volgens haar eerder wel voor registratie was vereist − tussentijds zijn gewijzigd. Zij stelt dat zij door de HVRC niet tijdig op deze wijziging is gewezen.
2.6.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat appellante niet nader heeft onderbouwd waaraan zij het door haar gestelde gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen. Zoals de HVRC aanvoert, had appellante via berichtgeving van haar beroepsvereniging, de Nederlandse Vereniging van Artsen werkzaam in de zorg voor mensen met een verstandelijke handicap (NVAZ), tijdig op de hoogte kunnen zijn van de eisen die golden voor inschrijving in het AVG-register. Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert, maakt dit niet anders.
2.7.    Appellante beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel. Zij betoogt dat de HVRC in een vergelijkbaar geval wel tot inschrijving is overgegaan en dat de rechtbank heeft miskend dat de werkzaamheden die in dat geval waren verricht, niet het terrein van de geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten betroffen maar de huisartsengeneeskunde.
2.7.1.    Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft overwogen dat in het bedoelde geval sprake was van AVG-werkzaamheden gedurende ruim tien jaar en dat die werkzaamheden niet, zoals vereist in het Besluit, uiterlijk 12 maanden voorafgaand aan de peildatum waren verricht. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het hier niet een geval betrof dat gelijk was aan dat van appellante.
2.8.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
164-477.