200505598/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2278 WOW 44 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) appellant geweigerd bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de bouw van een berging in de voortuin op het perceel [locatie] te Voorburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2005, verzonden op 20 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.D. Bes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Oosteinde", gelezen in samenhang met de bestemmingsplankaart, geldt op het perceel de bestemming "Woondoeleinden: Eengezinshuizen" zonder de aanduiding "bebouwingszône".
Het bouwplan voorziet op het perceel in een afgesloten berging met een breedte van 1,6 meter, een lengte van 2,05 meter en een hoogte van 1,42 meter. Niet in geschil is dat het bouwplan met genoemde bestemmingsregeling in strijd is.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de weigering voor het bouwplan vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. In het bijzonder heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat de bestaande ruimtelijke, stedenbouwkundige kwaliteit van de Eemwijkstraat wordt aangetast, terwijl de berging noodzakelijk is en niet elders in de voortuin kan worden gesitueerd, aldus appellant. Ten slotte zijn in Voorburg op andere plaatsen vergelijkbare bergingen in voortuinen opgericht, waartegen door het gemeentebestuur niet handhavend wordt opgetreden.
2.3. In artikel 4 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Oosteinde", de algemene beschrijving in hoofdlijnen, is onder meer beschreven hoe wordt nagestreefd te voorkomen dat het straat- en bebouwingsbeeld wordt aangetast, met name daar waar de mogelijkheid bestaat om na vrijstelling fietsenbergingen in de voortuin op te richten. Onder meer is beschreven onder welke voorwaarden na vrijstelling vrijstaande bebouwing in de vorm van een fietsenstalling is toegestaan voor de voorgevel. In het bijzonder is in artikel 4.2.2.F van de planvoorschriften bepaald dat de situering, maatvoering en kleurstelling het straat- en bebouwingsbeeld van het plangebied dan wel de desbetreffende straat niet mogen schaden, de berging dient te worden gebouwd binnen 1,00 meter van de voorgevel en de hoogte maximaal 1,00 meter mag bedragen.
2.4. Het college heeft in de beslissing op bezwaar de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan "Oosteinde" in aanmerking genomen. In dat verband heeft het college overwogen dat het bouwplan niet voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarden dat dient te worden gebouwd binnen 1,00 meter van de voorgevel en dat de hoogte maximaal 1,00 meter mag bedragen. Voorts heeft het college overwogen dat de ruimtelijke en stedenbouwkundige inrichting en architectonische vormgeving van het Eemwijkplein en aanliggende straten, waaronder de Eemwijkstraat, een bijzondere beeldwaarde heeft. Deze karakteristieke waarde dient te worden bevorderd en behouden. De bestaande ruimtelijke, stedenbouwkundige kwaliteit van de Eemwijkstraat en omstreken komt volgens het college met bouwwerken als het onderhavige in het geding.
2.5. Naar is gebleken, strekt artikel 4.2.2.F van de planvoorschriften ertoe tegemoet te komen aan de behoefte aan stallingsruimte bij woningen die aan de achterzijde niet met de fiets te bereiken zijn, door te voorzien in de vrijstellingsmogelijkheid om onder voorwaarden een kleine, eventueel verdiepte, berging in de voortuin op te richten. Niet in geschil is dat het bouwplan ook in strijd is met deze voorwaarden, die zijn gesteld ter bescherming van het straat- en bebouwingsbeeld. De rechtbank heeft zich dan ook terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat het college in redelijkheid wegens strijd met dit beleid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
2.6. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet aannemelijk is dat in situaties die vergelijkbaar zijn aan die van appellant wel vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor bergingen in de voortuin. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.7. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval was gehouden van de uitgangspunten van de beschrijving in hoofdlijnen af te wijken. In het bijzonder betekent de omstandigheid dat tegen bergingen in voortuinen die zijn opgericht zonder bouwvergunning door het college niet dan na klachten handhavend wordt opgetreden, niet dat in dit geval in strijd met de uitgangspunten van het bestemmingsplan "Oosteinde" vrijstelling en bouwvergunning had moeten worden verleend.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bošnjaković
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006