ECLI:NL:RVS:2006:AV2937

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506541/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.A.M. van Angeren
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom opgelegd aan appellant door college van burgemeester en wethouders van Goirle

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 maart 2006 uitspraak gedaan over een beroep van het college van burgemeester en wethouders van Goirle (appellant) tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (verweerder). Verweerder had op 15 februari 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan appellant in verband met overtredingen van de vergunningvoorschriften voor een milieustraat. Appellant stelde dat de last ten onrechte aan hem was opgelegd, omdat hij niet de overtreder zou zijn en niet in staat was om de overtredingen te voorkomen. De Raad van State oordeelde dat appellant wel degelijk als overtreder kon worden aangemerkt, aangezien hij de vergunning voor de milieustraat had aangevraagd en eigenaar was van het terrein. De Raad concludeerde dat verweerder terecht handhavend had opgetreden en dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd. Appellant had ook betoogd dat er geen verzoek om handhaving ten grondslag lag aan het besluit, maar de Raad oordeelde dat dit verzoek wel degelijk was gedaan en dat de termijn voor besluitvorming niet leidde tot vernietiging van het besluit. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de handhaving van de last onder dwangsom.

Uitspraak

200506541/1.
Datum uitspraak: 1 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 28 juni 2005, verzonden op 30 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2005 gedeeltelijk herroepen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2006, waar appellant vertegenwoordigd door mr. R. Schmidt, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert, A.W. Adriaansen en G.F.C. van Grinsven, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat de last onder dwangsom ten onrechte aan hem en niet aan de gemeente Goirle is opgelegd. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer de last onder dwangsom gehandhaafd ten aanzien van de overtreding van voorschrift 2.1.2 van de bij besluit van 9 december 2002, kenmerk 880188, krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat op het perceel Nobelstraat 18 te Goirle (hierna: de vergunning).
2.3.    Appellant voert aan dat de dwangsom ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij niet de overtreder is en hij het niet in zijn macht heeft om de overtreding te voorkomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vergunning voor de milieustraat is aangevraagd door en verleend is aan appellant. Appellant heeft weliswaar de dagelijkse uitvoering binnen de milieustraat sinds enkele jaren opgedragen aan de Stichting Kringloopbedrijf Goirle, maar in de contacten met verweerder is appellant steeds opgetreden als de (bevoegde) vertegenwoordiger van de inrichting. Voorts is gebleken dat appellant eigenaar is van het terrein van de inrichting en de daarop gelegen opstallen en dat de contractuele verhouding van appellant tot de Stichting Kringloopbedrijf Goirle geen beletsel vormt voor appellant om de onderhavige last uit te voeren. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat appellant overtreder is en het in zijn macht heeft overtredingen binnen de milieustraat te voorkomen en dat verweerder derhalve terecht aan hem de last onder dwangsom heeft opgelegd.
2.4.    Appellant stelt dat aan het besluit van 15 februari 2005 geen verzoek om handhaving ten grondslag ligt. Bovendien, zo betoogt appellant, dient een besluit op een dergelijk verzoek binnen vier weken te worden genomen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij brief van 14 april 2004 is verzocht ten aanzien van de inrichting van appellant in verband met het naleven van de vergunningvoorschriften maatregelen te treffen. Dit verzoek is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 18.14 van de Wet milieubeheer. Dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn van vier weken na ontvangst van dit verzoek heeft beslist, is geen grond die tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
2.5.    Voorts voert appellant aan dat bij de metingen waarbij verweerder een overtreding van voorschrift 2.1.2 van de vergunning heeft geconstateerd op onjuiste gronden is uitgegaan van een meethoogte van 5 meter in plaats van 1,5 meter. Volgens appellant is, indien een meethoogte van 1,5 meter wordt gehanteerd geen sprake van een overtreding.
2.5.1.    Verweerder stelt dat een meethoogte van 5 meter dient te worden aangehouden omdat in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag waarop de vergunning is gebaseerd ook van deze meethoogte is uitgegaan. Aangezien de aanvraag onderdeel is van de vergunning dient aan de in voorschrift 2.1.2 genoemde geluidgrenswaarden te worden voldaan op deze meethoogte, aldus verweerder.
2.5.2.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax gemeten in de meterstand "fast") ter plaatse van woningen van derden, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting, niet meer bedragen dan 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode).
2.5.3.    Nu ter zitting onbestreden is komen vast te staan dat in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag waarop de vergunning is gebaseerd is uitgegaan van een meethoogte van 5 meter heeft verweerder bij controle van de naleving van de geluidgrenswaarde uit voorschrift 2.1.2 op goede gronden deze meethoogte kunnen aanhouden.
Voorts stelt de Afdeling vast dat de door verweerder op een hoogte van 5 meter op de gevel van de woning van [partij] gemeten overschrijding van 9 dB(A) zodanig hoog is dat voldoende aannemelijk is geworden dat de geluidgrenswaarde uit voorschrift 2.1.2 eveneens op een meethoogte van 1,5 meter is overschreden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens het rapport "herijking geluidsbelasting vanwege milieustraat aan de Nobelstraat te Goirle" van Witteveen en Bos van 12 april 2005 blijkt dat bij een overschrijding van 7 dB(A) op 5 meter hoogte, deze op 2 meter hoogte nog 4 dB(A) bedraagt.
2.6.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.1.2 van de vergunning, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.    Naar aanleiding van het betoog van appellant dat verweerder ten onrechte de handhavingstrategie "zo handhaven we in Brabant" niet heeft toegepast overweegt de Afdeling dat verweerder overeenkomstig deze notitie alvorens tot handhaving over te gaan appellant een hersteltermijn heeft gegund.
Ook in hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen kan worden aangemerkt, dat verweerder niet op goede gronden de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen en in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006
312.