ECLI:NL:RVS:2006:AV2930

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600560/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Vlasblom
  • S.I.M. Peute
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuursdwang en ligplaatsvergunning in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Op 23 maart 2005 heeft het college verzoekers gelast om binnen twee maanden een vaartuig uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen. Dit besluit werd genomen onder aanzegging van bestuursdwang. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en een ligplaatsvergunning aangevraagd, welke door het college op 1 juli 2005 werd geweigerd. De bezwaren van verzoekers tegen deze besluiten werden door het college ongegrond verklaard op 4 oktober 2005. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 28 december 2005 het beroep van verzoekers ongegrond verklaard.

Verzoekers hebben vervolgens op 19 januari 2006 hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 15 februari 2006 behandeld. Tijdens de zitting waren verzoekers aanwezig, bijgestaan door hun advocaat, en het college was vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Voorzitter heeft overwogen dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Er was geen aanleiding om aan te nemen dat de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter niet in stand zou blijven.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen grond was voor het oordeel dat verzoekers niet mochten worden aangeschreven. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2006.

Uitspraak

200600560/2.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/4948 en AWB 05/5193 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2005 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen twee maanden na de verzending van dit besluit het [vaartuig] uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 1 juli 2005 heeft het college geweigerd verzoekers een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 2.7 van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de verordening) te verlenen voor de "Bakvis".
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college de tegen voormelde besluiten door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2005, verzonden op 2 januari 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2006, hoger beroep ingesteld.
Bij separate brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. A.E.F. Diemer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, ambtenaar bij de dienst binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het verzoek strekt ertoe dat het [vaartuig] niet hoeft te worden verwijderd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing van de Afdeling op het door verzoekers ingestelde hoger beroep.
2.3.    De Voorzitter stelt voorop dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en de aanschrijving in stand heeft gelaten.
2.4.    In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak, ertoe strekkende dat niet sprake is van watergebonden werkzaamheden of activiteiten als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de verordening, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat verzoekers niet mochten worden aangeschreven.
2.5.    Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Peute
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
391.