200503512/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend, respectievelijk gevestigd te [plaats], gemeente Loenen,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2004/1183 van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loenen.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loenen (hierna: het college) [appellant a] onder oplegging van een dwangsom gelast om a. het onderhoud aan boten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te staken; b. het kantoor van [appellant b] op de verdieping van de oude boerderij op het perceel geheel te verwijderen; c. het gebruik van de steiger behorende bij het perceel ten behoeve van botenonderhoud, botenopslag, verhuur- en of verkoopactiviteiten te staken; d. de werktuigenberging te bouwen overeenkomstig de verleende bouwvergunning van 27 november 1995; e. de potstal te bouwen overeenkomstig de verleende bouwvergunning van 27 februari 2002; f. de botensteiger terug te brengen tot de maximaal toegestane lengte van 6 meter. Daarnaast dient het reclamebord en de wegbermverharding te worden verwijderd.
Bij besluit van 3 maart 2003 heeft het college [appellant b] onder oplegging van een dwangsom gelast om de kantoorinrichting van [appellant b] op de verdieping van de oude boerderij op het perceel in haar geheel te verwijderen.
Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het college het door [appellant a] tegen het besluit van 24 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 15 maart 2004 heeft het college het door [appellant b] tegen het besluit van 3 maart 2003 ingediende bezwaar eveneens ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant b] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellant a] ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op het kantoor, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar [appellant a] in persoon en [vennoot] van [appellant b], bijgestaan door C.G. Bellaar, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. de Smet, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank het beroep van [appellant b] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat slechts beroep is ingesteld tegen de aan [appellant a] gerichte beslissing op bezwaar van 15 maart 2004, kenmerk Sector Grondgebied/932. Het beroepschrift, ingediend namens [appellant a], die daarin stelde mede op te treden namens [appellant b], is blijkens de formulering slechts gericht tegen één beslissing op bezwaar en bevat voorts uitsluitend een toelichting op de bezwaren van [appellant a]. Hierin kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden op grond waarvan de rechtbank had moeten begrijpen dat tevens werd beoogd beroep in te stellen tegen het aan [appellant b] gerichte besluit op bezwaar van 15 maart 2004, kenmerk Sector Grondgebied/933.
Voor zover namens [appellant b] beroep is ingesteld tegen de aan [appellant a] gerichte beslissing op bezwaar, heeft de rechtbank haar op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard, reeds omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aan [appellant a] opgelegde last onder dwangsom.
2.2. Het hoger beroep van [appellant b] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.
2.3. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het laten gebruiken van de eerste verdieping van de boerderij als kantoor ten behoeve van [appellant b]. De rechtbank heeft in verband daarmee het beroep van [appellant a] gegrond verklaard. De rechtbank heeft echter gelet op het bepaalde in artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verzuimd het besluit op bezwaar in zoverre te vernietigen. De aangevallen uitspraak moet op dit punt worden vernietigd.
2.4. [appellant a] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het kantoor door [appellant b] ten behoeve van onder meer de voorraadadministratie voor de groothandel in rotanmeubels ter plaatse niet is toegestaan.
[appellant a] heeft echter geen belang bij een oordeel over dat betoog. De rechtbank heeft immers overwogen dat hem geen last onder dwangsom kon worden opgelegd omdat niet hij de overtreder is van het gebruiksverbod. Voor zover [appellant a] gronden heeft ingediend tegen de aan [appellant b] opgelegde last onder dwangsom, wordt overwogen dat dit besluit in deze procedure niet aan de orde is. De aangevallen uitspraak heeft daarop ook geen betrekking.
2.5. [appellant a] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar voor het overige in stand kan blijven. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.
2.6. Ter plaatse geldt ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Nigtevecht" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor bedrijfsvoering ten behoeve van veehouderijbedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken - geen gebouwen zijnde - en open erven, alsmede voor het behoud van de genoemde waarden.
Ingevolge artikel 17, lid C, onder 1, van de planvoorschriften is het, behoudens het bepaalde in de artikelen 19 (vrijstellingen) en 20 (overgangsbepalingen) van deze voorschriften verboden gebouwen anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.7. Niet in geschil is dat de werktuigenberging en de potstal zijn gebouwd in afwijking van de daarvoor op respectievelijk 27 november 1995 en 27 februari 2001 verleende bouwvergunningen, en dat de steiger zonder de vereiste bouwvergunning is opgericht, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.9. [appellant a] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet uitzicht bestond op legalisatie.
Dit betoog faalt. De bouwwerken zijn niet in overeenstemming met het ten tijde van de beslissing op bezwaar in procedure zijnde en medio april 2004 in werking getreden nieuwe bestemmingsplan "Landelijk gebied". Ingevolge dit bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" met de subbestemming "grondgebonden veehouderij (Av)" toegekend, waarop ingevolge artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften uitsluitend mag worden gebouwd ten dienste van de subbestemming. In artikel 21 van de planvoorschriften is bepaald dat in relatie tot de bestemmingen en bouwmogelijkheden voor de diverse deelgebieden in de van het plan deel uitmakende tabel 5b nader is aangegeven welke vormen van niet-agrarische vervolgfuncties passend/toelaatbaar zijn met inachtneming van de daarbijbehorende voorschriften. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de tabel en het bijbehorende voorschrift 2 onder a, ten behoeve van (onder meer) gebruik als opslag niet mag worden gebouwd en bestaande bebouwing niet mag worden uitgebreid. Dit geldt ook indien, zoals [appellant a] heeft gesteld ten aanzien van de potstal, sprake is van een geringe afwijking van de - oorspronkelijk voor agrarische doeleinden - verleende bouwvergunning. Het door het college verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot legalisatie van de activiteiten op het perceel was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog onvoldoende ver gevorderd om te kunnen spreken van concreet uitzicht op legalisatie.
2.10. Het beroep van [appellant a] op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de omstandigheid dat het college toestemming heeft gegeven voor gebruik van het perceel voor opslag, kon [appellant a] niet het vertrouwen ontlenen dat niet zou worden opgetreden tegen ten behoeve van dat gebruik zonder bouwvergunning gebouwde bouwwerken. De omstandigheid dat het college niet eerder tot handhaving is overgegaan betekent niet dat het college het recht op handhavend optreden heeft verwerkt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft [appellant a] niet met feitelijke gegevens onderbouwd, zodat ook hierin voor het college geen grond was gelegen om van handhavend optreden af te zien.
De door [appellant a] gestelde afhankelijkheid van de inkomsten uit de opslag van boten voor zijn bestaan, is geen omstandigheid die noopt tot de conclusie dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de met handhaving gediende belangen.
2.11. [appellant a] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van verkoop, verhuur en onderhoud van boten op het perceel.
Ook dit betoog faalt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, wordt met de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft aangenomen dat sprake is van gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan, waartegen handhavend kon worden opgetreden. Met betrekking tot dit gebruik bestond ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar evenmin concreet uitzicht op legalisatie.
2.12. Voor zover [appellant a] gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de opslag van boten op het perceel, treffen deze geen doel, reeds omdat het college in de beslissing op bezwaar van 15 maart 2004 heeft overwogen dat de aanschrijving niet langer betrekking heeft op de opslag van goederen.
2.13. De rechtbank heeft tenslotte op goede gronden geconcludeerd dat de gestelde begunstigingstermijnen, die bovendien bij de beslissing op bezwaar zijn verlengd, voldoende waren om aan de last te kunnen voldoen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat ook de hoogte van de opgelegde dwangsommen niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee beoogde doel.
2.14. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar voor het overige in stand kon blijven.
2.15. Het hoger beroep van [appellant a] is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verzuimd het besluit op bezwaar van 15 maart 2004, kenmerk Sector Grondgebied/932, te vernietigen als consequentie van het gegrond verklaarde beroep van [appellant a]. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling genoemde beslissing op bezwaar alsnog vernietigen, voor zover daarbij de aan [appellant a] gerichte last tot verwijdering van het kantoor, in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant a] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2004, nr. SBR 2004/1183, voor zover de rechtbank heeft verzuimd na gegrondverklaring van het beroep van [appellant a] de beslissing op bezwaar van 15 maart 2004, kenmerk Sector Grondgebied/932 te vernietigen;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loenen van 15 maart 2004, Sector Grondgebied/932, voor zover het de aan [appellant a] gerichte last tot verwijdering van het kantoor betreft;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006