200502005/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1261 van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) een verzoek van appellant om toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft de raad het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 april 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 8 november 2005. Partijen zijn niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), zoals deze wet luidde tot 1 mei 2004, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ƒ 14.000,00 indien hij alleenstaande is, dan wel ten minste ƒ 20.000,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, zoals dit besluit luidde tot 1 mei 2004, (hierna: het Bdr) gaat het bureau uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijke persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2. De aanvraag van appellant om een toevoeging dateert van 24 juli 2003. Hij is werkzaam in zijn eigen bedrijf, zodat ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Bdr bij de bepaling van het in aanmerking te nemen vermogen dient te worden uitgegaan van de toestand op 31 december 2002.
2.3. Bij de beslissing op beroep heeft de raad overwogen geen reden te zien om toepassing te geven aan artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant, gezien de privé-opnames ten bedrage van € 23.449,00, voldoende liquide middelen uit de onderneming kan opnemen.
2.4. Niet in geschil is dat het vermogen van appellant ten tijde van belang de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb vastgestelde vermogensgrens overschreed.
Het geschil spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank dat, gelet op de liquide middelen - groot € 2.143,00 - waarover het bedrijf van appellant op 31 december 2002 blijkens de balans beschikte, niet wordt toegekomen aan de vraag of tegeldemaking van de bedrijfsmiddelen van appellant niet anders dan onder voor hem onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan gebeuren als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr.
2.5. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 maart 2004, in zaak no.
200301188/1(JSV 2004/81), heeft overwogen, wordt aan de vraag of sprake is van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr eerst toegekomen indien deze te gelde gemaakt zouden moeten worden om in de kosten van de rechtsbijstand te kunnen voorzien. Bij het oordeel over de vraag of de noodzaak daartoe zich voordoet, dient te worden betrokken of de rechtzoekende, gelet op zijn inkomen dan wel de aanwezigheid van liquide middelen, op andere wijze in de kosten van rechtsbijstand zou kunnen voorzien.
Gelet op het bedrag van € 23.449,00 dat appellant blijkens de balans van 31 december 2002 uit zijn onderneming heeft kunnen opnemen, heeft de raad ervan uit mogen gaan dat appellant ten tijde van belang over voldoende liquide middelen kon beschikken om in de kosten van de rechtsbijstand te voorzien. Derhalve is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet wordt toegekomen aan de vraag of tegeldemaking van de bedrijfsmiddelen van appellant niet anders dan onder voor hem onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan gebeuren, als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. De rechtbank heeft daarbij evenwel ten onrechte zelfstandig het op de balans van 31 december 2002 vermelde bedrag van € 2.143,00 aan liquide middelen in aanmerking genomen, terwijl de raad bij de beslissing op beroep niet dat bedrag heeft betrokken doch het op die balans vermelde bedrag van € 23.449,00 dat hij voor privé-opnamen aan zijn bedrijf kon onttrekken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006