ECLI:NL:RVS:2006:AV2268

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506480/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor biologische opfokgeiten en stankhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een inrichting voor het houden van biologische opfokgeiten op een perceel in Maasdriel. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders op 14 juni 2005, en het besluit werd op 23 juni 2005 ter inzage gelegd. Twee appellanten, waaronder appellante sub 1, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Appellante sub 1 betoogt dat de inrichting één geheel vormt met een bestaande melkgeitenhouderij, wat gevolgen heeft voor de stankhinder. Appellant sub 2 stelt onaanvaardbare stankhinder te ondervinden en betwist de afstandscriteria die door verweerder zijn gehanteerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2006 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij appellant sub 2 werd bijgestaan door een advocaat. De Afdeling overweegt dat de Wet milieubeheer bepalingen bevat die de vergunningverlening reguleren, en dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van de voorwaarden voor de vergunning. De Afdeling concludeert dat het beroep van appellante sub 1 ongegrond is, omdat zij geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de weerlegging van haar bedenkingen in het bestreden besluit ondermijnen.

Wat betreft appellant sub 2, oordeelt de Afdeling dat zijn beroep niet-ontvankelijk is voor zover het gaat om de stelling dat er sprake is van één inrichting. De Afdeling stelt vast dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de geldende wetgeving en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen voldoende is om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen. De Afdeling wijst erop dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van stankhinder, mits de voorschriften ter bescherming van het milieu worden nageleefd. De beslissing van de Afdeling is dat het beroep van appellante sub 1 ongegrond is en het beroep van appellant sub 2, voor zover ontvankelijk, ook ongegrond is.

Uitspraak

200506480/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het houden van biologische opfokgeiten op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, en appellant sub 2 bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2005.
Bij brief van 16 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.A.M. Coppens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voorzover daarin is aangevoerd dat sprake is van één inrichting met de inrichting op het perceel [locatie 2] te [plaats].
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 2 heeft de grond dat sprake is van één inrichting met de inrichting op het perceel [locatie 2] te [plaats] niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellante sub 1 stelt dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend één inrichting vormt met de bestaande melkgeitenhouderij op het perceel [locatie 2], hetgeen gevolgen heeft voor de te veroorzaken stankhinder. Volgens appellante sub 1 is er bovendien sprake van een intensieve veehouderij. Het door verweerder in dit verband als uitgangspunt genomen landbouwkundig advies van de provincie Gelderland is volgens appellante sub 1 gebaseerd op onjuiste feiten. Voorts voert appellante sub 1 aan dat er als gevolg van het in werking zijn van de inrichting sprake is van overtreding van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
De Afdeling stelt vast dat het beroepschrift van appellante sub 1 een nagenoeg woordelijke herhaling is van de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 1 heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is van appellante sub 1 is ongegrond.
2.5.    Appellant sub 2 stelt onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hem heeft verweerder bij de beoordeling van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken enkelvoudige stankhinder ten onrechte de afstanden die op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gelden voor het houden van melkrundvee toegepast. Appellant sub 2 wijst er in dit verband op dat de aangevraagde en vergunde opfokgeiten niet extensief worden gehouden zoals melkrundvee. Voorts voert appellant sub 2 aan dat verweerder ten onrechte geen beoordeling van de te veroorzaken cumulatieve stankhinder heeft uitgevoerd. Volgens appellante sub 2 had verweerder bij de beoordeling van de stankemissie toepassing moeten geven aan de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) nu hierin wel omrekeningsfactoren voor opfokgeiten zijn opgenomen. Tot slot stelt appellant sub 2 dat verweerder op dit punt ten onrechte een aantal woningen van derden buiten beschouwing heeft gelaten.
2.5.1.    Ten aanzien van de enkelvoudige stankhinder veroorzaakt door het aangevraagde veebestand van 1.000 opfokgeiten heeft verweerder, nu in de Richtlijn voor opfokgeiten tot één jaar noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, ter invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid een afstand van 50 meter tot woningen van derden gehanteerd. Verweerder heeft hierbij in het bestreden besluit de vergelijking gemaakt met onder meer melkrundvee, waarvoor ingevolge de Richtlijn dezelfde afstanden gelden. Volgens verweerder zal er in het onderhavige geval geen sprake zijn van onaanvaardbare stankhinder, nu de stal waarin de opfokgeiten zijn gehuisvest op meer dan 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen.
Wat de cumulatieve stankhinder betreft heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) betrekking heeft op de beoordeling van cumulatieve stankhinder veroorzaakt door intensieve veehouderijen. Aangezien er in het onderhavige geval sprake is van extensief gehouden dieren, is het rapport hier niet van toepassing.
2.5.2.    Voorzover appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte een aantal woningen van derden buiten beschouwing heeft gelaten, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, dat door verweerder alle voor stank gevoelige woningen in de nabije omgeving van de inrichting bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder zijn betrokken. Gelet hierop mist de beroepsgrond van appellant sub 2 in zoverre feitelijke grondslag.
2.5.3.    Appellant sub 2 heeft ter zitting erkend dat het gebied waarin de inrichting is gelegen, geen reconstructiegebied betreft waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, zodat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) en de Regeling niet van toepassing zijn. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre terecht de Richtlijn als uitgangspunt genomen.
Vaststaat dat in bijlage 1 bij de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden voor opfokgeiten tot één jaar zijn opgenomen. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in deze situatie een afstand van 50 meter niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van stankhinder. Niet bestreden is dat ten aanzien van de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden wordt voldaan aan de door verweerder gehanteerde vaste afstand. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.5.4.    Wat de cumulatieve stankhinder betreft stelt de Afdeling vast dat het rapport geen betrekking heeft op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals opfokgeiten. Bovendien is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komen vast te staan dat de aangevraagde en vergunde opfokgeiten extensief worden gehouden, zodat het rapport ook om die reden in het onderhavige geval niet van toepassing kan zijn. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden bestaan. Voorzover appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder om die reden de omrekeningsfactoren voor opfokgeiten uit de Regeling had moeten toepassen, stelt de Afdeling voorop dat, zoals in overweging 2.5.3 reeds is vastgesteld, de Wet en de Regeling in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. Voorts is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de opfokgeiten genoemd in bijlage 1 bij de Regeling en de biologische opfokgeiten waarvan in het onderhavige geval sprake is, dusdanig van elkaar verschillen wat betreft de wijze van huisvesting en de wijze van voederen - hetgeen door appellant sub 2 niet is bestreden - dat ook overigens de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 bij de Regeling hier niet kunnen worden toegepast.
Mede in aanmerking genomen de afstanden tussen het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting en nabijgelegen woningen van derden is de Afdeling van oordeel, dat niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijdrage van de opfokgeiten aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de gevraagde vergunning hierom had moeten worden geweigerd.
Deze beroepsgrond van appellant sub 2 slaagt niet.
2.6.    Appellant sub 2 heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7.    Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat sprake is van één inrichting met de inrichting op het perceel [locatie 2] te [plaats];
II.    verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond en het beroep van appellant sub 2 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
312-443.