200506270/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een vleesvarkens- en rundveehouderij op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Dit besluit is op 10 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2005.
Bij brief van 14 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellanten, van wie [twee van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud en ing. P.C.J. van Liempt, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn de vergunninghouders, van wie [een van de vergunninghouders] in persoon en bijgestaan door ing. B.H. Wopereis en ing. J. Bril, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Daartoe hebben zij betoogd dat de Nota industrielawaai gemeente Putten, waarop de desbetreffende geluidgrenswaarden zijn gebaseerd, niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking).
Appellanten hebben zich verder op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau niet kunnen worden nageleefd. Daartoe hebben zij betoogd dat in het geluidrapport van Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieurs B.V. van 25 november 2004 (hierna: het geluidrapport) niet wordt uitgegaan van een realistische tijdsduur voor het (ver)laden van vleesvarkens, vleeskalveren en varkensmest, en geen rekening is gehouden met het stationair draaien van vrachtwagens en het schoonspuiten van de varkensstallen met een hogedrukspuit. In het geluidrapport is volgens appellanten bovendien ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat uitsluitend aan de zuidwestzijde van stal H varkensmest wordt gepompt.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 4.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van onderstaande woningen, zoals vermeld in het bij deze beschikking behorende akoestisch meetrapport (nr. 2004.0857, Cauberg-Huygen), niet meer bedragen dan:
Vergunningpunt LAr,LT tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode) LAr,LT tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) LAr,LT tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode)
[locaties 2, 3, 4 en 5) en
[locatie 6] 40 dB(A) 40 dB(A) 30 dB(A)
[locatie 7] 43 dB(A) 40 dB(A) 30 dB(A)
Ingevolge voorschrift 4.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax), onverminderd het gestelde in voorschrift 4.1, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 4.1 genoemde vergunningpunten, niet groter zijn dan:
Vergunningpunt LAmax tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode) LAmax tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) LAmax tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode)
[locatie 5] 54 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
[locatie 2] 50 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
[locatie 3] 61 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
[locatie 4] 52 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
[locatie 7] 70 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
[locatie 6] 55 dB(A) 50 dB(A) 40 dB(A)
2.3.2. De Nota industrielawaai gemeente Putten is een gemeentelijke nota industrielawaai als bedoeld in de Handreiking. Verweerder heeft deze nota gehanteerd bij de invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid.
Uit de Nota industrielawaai gemeente Putten volgt dat in landelijk gebied met veel agrarische activiteiten voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gelden van 45, 45 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor deze grenswaarden heeft verweerder aangesloten bij tabel 2 van paragraaf 3 van de Handreiking. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit beschermingsniveau voor een dergelijk gebied toereikend is.
Aannemelijk is geworden dat het gebied waarin de inrichting is gelegen, voldoet aan de typering landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden eerdergenoemde grenswaarden tot uitgangspunt genomen. Nu de in voorschrift 4.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau onder de door verweerder tot uitgangspunt genomen grenswaarden blijven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze onvoldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder.
2.3.3. De aanvraag, waarbij het geluidrapport is gevoegd, maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de verleende vergunning. Appellanten hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het geluidrapport een zodanige korte tijdsduur voor het (ver)laden van vleesvarkens, vleeskalveren en varkensmest is aangegeven dat deze neerkomt op een (gedeeltelijke) weigering van de vergunning. Bij niet-naleving van de gestelde geluidgrenswaarden, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
Blijkens de plattegrondtekening van de inrichting zijn uitsluitend aan de zuidzijde van stal H pompputten gelegen, zodat in het geluidrapport niet op een onjuiste wijze rekening is gehouden met deze pompputten. Appellanten hebben verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het geluid veroorzaakt door het stationair draaien van vrachtwagens en het schoonspuiten van de varkensstallen door middel van een hogedrukspuit zodanig is, dat hiermee als relevante geluidbronnen in het geluidrapport rekening had moeten worden gehouden.
Nu uit het akoestisch onderzoek volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan worden voldaan, moet worden geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften 4.1 en 4.2 kunnen worden nageleefd.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de hinder als gevolg van vrachtwagenmanoeuvres ten westen van de woning [locatie 7] ten onrechte niet heeft gereguleerd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting vinden alle relevante vrachtwagenmanoeuvres plaats op het terrein van de inrichting, behalve voor zover vrachtwagens in voorkomend geval kortstondig tussen de woningen [locaties 1 en 7] manoeuvreren. De geluidvoorschriften 4.1 en 4.2 zijn op de desbetreffende vrachtwagenmanoeuvres niet van toepassing, aangezien deze niet op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uitgaan dat zich als gevolg van de vrachtwagenmanoeuvres tussen de woningen [locaties 1 en 7] niet zodanige hinder voordoet dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat in voorschrift 4.9 ten onrechte is vermeld dat de medewerking van de bewoners van de woning [locatie 1] noodzakelijk is voor het uitvoeren van een meting van de trillinghinder.
Ingevolge voorschrift 4.9 wordt binnen 3 maanden na het plaatsen van het geluidscherm door het bedrijf de resultaten van een meting van de trillinghinder op de woning [locatie 7] overgelegd aan het bevoegd gezag; dit onder de voorwaarde dat de bewoners van [locatie 1] daartoe de gelegenheid bieden een meting te laten plaatsvinden.
Gebleken is dat in voorschrift 4.9 in plaats van [locatie 7] abusievelijk [locatie 1] is vermeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.6. Appellanten zijn beducht voor stankhinder. Zij hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de woning [locatie 7] in categorie III in plaats van in categorie IV van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) moet worden ingedeeld. Daartoe hebben zij betoogd dat de woning [locatie 7] eerder in categorie III van brochure Veehouderij en Hinderwet werd ingedeeld en dat niet valt in te zien waarom deze woning onder de werkingssfeer van de Wet stankemissie minder bescherming tegen stankhinder zou behoeven. Subsidiair hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden voldaan aan de minimaal in acht te nemen afstand ten opzichte van de woning [locatie 7] wanneer deze woning in categorie IV van de Wet stankemissie moet worden ingedeeld. Daartoe hebben appellanten betoogd dat onvoldoende is gegarandeerd dat uitsluitend via de ventilatoruitlaten van de stallen D, E en F lucht wordt geëmitteerd.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of het veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
In artikel 1, tweede lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
c. voor stank gevoelig object categorie III:
verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent;
d. voor stank gevoelig object categorie IV:
1˚. woning, behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn;
2˚. verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.6.2. Niet in geschil is dat de Wet stankemissie in dit geval van toepassing is.
Vaststaat dat het in het geval van de woning [locatie 7] gaat om verspreid liggende niet-agrarische bebouwing. Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2˚, van de Wet stankemissie wordt de woning [locatie 7] daarom beschouwd als een voor stank gevoelig categorie IV-object. Het hiermee samenhangende beschermingsniveau tegen stankhinder vloeit rechtstreeks voort uit de Wet stankemissie en staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling.
De stallen E en F worden geheel mechanisch geventileerd. Van stal D worden uitsluitend drie afdelingen mechanisch geventileerd. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat de drie mechanisch geventileerde afdelingen door middel van een muur zullen worden gescheiden van de overige natuurlijk geventileerde afdelingen van stal D. Op de bij de aanvraag gevoegde plattegrondtekening van de inrichting staat aangegeven waar de ventilatoruitlaten zijn gesitueerd van de stallen E en F en het mechanische geventileerde deel van stal D. De capaciteit van de ventilatoren is blijkens een door verweerder overgelegde berekening zodanig dat deze voor een continue onderdruk zorgen in de desbetreffende stallen. Er kunnen derhalve geen relevante ventilatieverliezen optreden door andere openingen dan de ventilatoruitlaten, zodat deze ventilatoruitlaten als emissiepunten moeten worden beschouwd. Dit in aanmerking nemende, wordt blijkens de stukken voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie minimaal in acht te nemen afstanden tot voor stank gevoelige objecten. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat de Wet stankemissie niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.7. Appellanten hebben betoogd dat het bij het bestreden besluit vergunde geluidscherm onaanvaardbare visuele hinder met zich brengt.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de hoogte, lengte en situering van het geluidscherm ten opzichte van de dichtstbijgelegen woning van derden aan de [locatie 7] is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.8. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het bij het bestreden besluit vergunde veebestand te veel ammoniakemissie met zich brengt. Daartoe hebben zij betoogd dat de eerder voor de inrichting op 13 augustus 1981 verleende oprichtingsvergunning niet voor vier, maar voor zes stalgedeelten voor het houden van vleeskalveren van rechtswege is vervallen, aangezien een aantal stalgedeelten in gebruik is geweest als autogarage.
2.8.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1˚, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt de vergunning in afwijking van artikel 6, eerste lid, niet geweigerd voor zover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, vervalt de vergunning wanneer de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht, dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
2.8.2. De onderliggende vergunning heeft betrekking op een veebestand van 627 vleeskalveren en 172 vleesvarkens. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de onderliggende vergunning voor het houden van in totaal 153 vleeskalveren van rechtswege is vervallen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de eerder vergunde stallen niet zijn opgericht voor zover het één stalgedeelte voor het houden van 40 vleeskalveren en vier stalgedeelten voor het houden van 25 vleeskalveren per stalgedeelte betreft. Deze stalgedeelten, waarin in totaal 140 vleeskalveren konden worden gehouden, zijn derhalve niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat de onderliggende vergunning in zoverre op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet is vervallen. Voorts heeft verweerder overwogen dat uit een brief van veevoederbedrijf Alpuro van 6 juni 2005 moet worden afgeleid dat tot en met 1992 ongeveer 474 vleeskalveren in de inrichting zijn gehouden. In de inrichting werden derhalve gedurende drie achtereenvolgende jaren 13 vleeskalveren minder gehouden dan waarop de reeds gedeeltelijk vervallen onderliggende vergunning betrekking had, zodat de onderliggende vergunning in zoverre op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is vervallen.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de onderliggende vergunning voor het houden van in totaal 190 vleeskalveren van rechtswege is vervallen. Daarbij is verweerder kennelijk van het volgende uitgegaan. De onderliggende vergunning is vervallen voor stalgedeelten waarin in totaal 140 vleeskalveren konden worden gehouden op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet. Twee stalgedeelten voor 25 vleeskalveren per stalgedeelte, die in gebruik zijn geweest als autogarage, zijn niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning voltooid en in werking gebracht, zodat de onderliggende vergunning in zoverre eveneens op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet is vervallen. De omstandigheid dat uit een brief van veevoederbedrijf Alpuro van 6 juni 2005 moet worden afgeleid dat de voor de vervallen stalgedeelten bestemde vleeskalveren (gedeeltelijk) elders in de inrichting zijn gehouden, doet hieraan niet af. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in het verweerschrift op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de onderliggende vergunning voor het houden van in totaal 190 vleeskalveren van rechtswege is vervallen.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerder er in het bestreden besluit bij de berekening van de voor de inrichting toegestane ammoniakemissie ten onrechte van is uitgegaan dat de onderliggende vergunning slechts voor het houden van 153 vleeskalveren van rechtswege is vervallen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1˚, van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij vergunning is verleend voor meer dan 451 vleeskalveren, en voor zover het de voorschriften 6.1 en 4.9 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde voorschriften 6.1 en 4.9.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 6 juni 2005, kenmerk M 50/04, voor zover daarbij vergunning is verleend voor meer dan 451 vleeskalveren, en voor zover het de voorschriften 6.1 en 4.9 betreft;
III. bepaalt dat het volgende voorschrift 6.1 in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 6.1:
"In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn:
- 451 vleeskalveren tot 8 maanden;
- 952 vleesvarkens (chemische luchtwasser, hokoppervlakte > 0,8 m2 per dier (Groen Label BB 99.06.076 of BB 00.02.084)).";
IV. bepaalt dat het volgende voorschrift 4.9 in de plaats treedt van het vernietigde voorschrift 4.9:
"Binnen 3 maanden na het plaatsen van het geluidscherm worden door het bedrijf de resultaten van een meting van de trillinghinder op de woning [locatie 7] overgelegd aan het bevoegd gezag; dit onder de voorwaarde dat de bewoners van [locatie 7] daartoe de gelegenheid bieden een meting te laten plaatsvinden.";
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 672,47 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Putten aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Putten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006