ECLI:NL:RVS:2006:AV2257

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505969/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing exploitatievergunning Tearoom Elamal door burgemeester Maastricht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een exploitatievergunning voor de Tearoom Elamal, gelegen aan de Hoogbrugstraat 55a te Maastricht. De burgemeester van Maastricht heeft op 22 april 2004 de aanvraag afgewezen en op 26 mei 2004 de inrichting voor onbepaalde tijd gesloten. De rechtbank Maastricht heeft de daartegen ingestelde beroepen op 30 mei 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelt dat de vergunning die aan zijn overleden vader was verleend, ook aan hem toekwam, omdat er sprake was van gezamenlijke exploitatie in de vorm van een vennootschap onder firma. Hij betoogt dat de burgemeester inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht door de vergunning niet op hem over te laten gaan.

De Raad van State overweegt dat de vergunning persoonsgebonden is en niet overdraagbaar. Met het overlijden van de vader van appellant is de vergunning van rechtswege vervallen. De burgemeester heeft terecht geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van appellant, zoals bedoeld in het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De rechtbank heeft dit oordeel bevestigd.

Appellant heeft ook aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die de burgemeester hadden moeten doen afwijken van zijn beleid van het afnemend maximum aantal coffeeshops. De Raad van State oordeelt dat het beleid van de burgemeester, dat gericht is op het behoud van een aanvaardbare woon- en leefsituatie, niet onredelijk is. De bijzondere omstandigheden die appellant aanvoert, zijn onvoldoende om te concluderen dat de burgemeester de gevolgen van zijn besluit voor appellant onevenredig had moeten achten.

Tot slot doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat in het verleden fouten zijn gemaakt bij het verlenen van vergunningen. De Raad van State oordeelt dat de burgemeester niet gehouden is om gemaakte fouten te herhalen en dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200505969/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/2090 + AWB 04/2091 van de rechtbank Maastricht van 30 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Maastricht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2004 heeft de burgemeester van Maastricht (hierna: de burgemeester) de aanvraag van appellant om een exploitatievergunning voor "Tearoom Elamal" aan de Hoogbrugstraat 55a te Maastricht (hierna: de inrichting) afgewezen.
Bij besluit van 26 mei 2004 heeft de burgemeester de inrichting voor onbepaalde tijd gesloten.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 november 2004 heeft de burgemeester de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 september 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.J.G.M. Jeukens en mr. R.A.H. Horbach, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellant en diens gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste protocol), voor zover hier van belang, heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
Ingevolge artikel 2.3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht (hierna: de APV) wordt onder inrichting verstaan een voor het publiek toegankelijke ruimte waar bedrijfsmatig, al dan niet door middel van een automaat, eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt.
Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV is het verboden een inrichting als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de vergunning uitsluitend aan natuurlijke personen worden verleend. Zij is persoonsgebonden en kan niet worden overgedragen.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder e, van dit artikel wordt de vergunning als bedoeld in het eerste lid geweigerd indien naar het oordeel van de burgemeester moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de inrichting.
Ingevolge artikel 2.3.1.3, eerste lid, van de APV kan de burgemeester bepalen dat het gestelde in artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten inrichtingen in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.
Bij besluit van 3 mei 1994 heeft de burgemeester, met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.3.1.3, eerste lid, van de APV, bepaald dat vorenbedoelde vergunningplicht niet geldt voor alle inrichtingen als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, onder a, sub 3, van de APV, zulks met uitzondering van coffeeshops, theehuizen, e.d. onder welke benaming dan ook.
2.2.     Appellant stelt dat de aan wijlen zijn vader verleende exploitatievergunning mede aan hem toekwam, omdat sprake was van een gezamenlijke exploitatie van de inrichting in de vorm van een vennootschap onder firma. Hij betoogt dat, nu de burgemeester van mening is dat de vergunning niet op hem kan overgaan wegens het belang van de openbare orde, de burgemeester inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht. Deze inbreuk is volgens appellant niet een geoorloofde inbreuk als bedoeld in de uitzondering van artikel 1 van het Eerste protocol.
2.2.1.    Gezien het bepaalde in artikel 2.3.1.2, derde lid, van de APV, staat vast dat de op 25 april 1994 aan de vader van appellant verleende vergunning, een persoonsgebonden, niet voor overgang vatbare exploitatievergunning is. Overigens blijkt zulks ook uit een aan de vergunning verbonden voorschrift. Deze vergunning is niet verleend aan de vennootschap onder firma, noch aan appellant in persoon. Het betoog van appellant dat hij door de sluiting van de inrichting is geschaad in zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste protocol, faalt. Dit betoog berust, naar de Afdeling aanneemt, op de - onjuiste - veronderstelling dat de vergunning tot exploitatie van de inrichting overdraagbaar zou zijn en tot (het vermogen van) de vennootschap onder firma is gaan behoren. Met het overlijden van de vader van appellant op 2 februari 2004 is de vergunning van rechtswege komen te vervallen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de burgemeester met de afwijzing van appellants aanvraag een inbreuk heeft gemaakt in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.    Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat er in dit geval voldoende bijzondere omstandigheden zijn die de burgemeester aanleiding hadden mogen en moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht af te wijken van zijn beleid van het afnemend maximum aantal coffeeshops. Appellant voert hiertoe in de eerste plaats aan dat geen rekening wordt gehouden met het grote aantal illegale verkooppunten van softdrugs, waartegen door de burgemeester niet wordt opgetreden. In de tweede plaats heeft de exploitatie van zijn inrichting nooit tot enige inbreuk op de openbare orde geleid. In tegenstelling tot de vele illegale coffeeshops in Maastricht, heeft de inrichting van appellant nooit overlast veroorzaakt, aldus appellant. Voorts is niet meegewogen dat appellant in zijn levensonderhoud moet voorzien. Deze bijzondere omstandigheden wegen naar de mening van appellant zwaarder dan het met het beleid van het afnemend maximum aantal coffeeshops te dienen belang.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 8 januari 1999 in zaak no. H01.97.1273 (Gst. 1999, 7096, 5) en van 23 november 1999 in zaak no. H01.98.1720 (JB 2000/23) is het gehanteerde beleid, het zogenoemde stelsel van het afnemend maximum, inhoudende dat de exploitatie van een coffeeshop niet door een andere persoon kan worden overgenomen en dat ook geen nieuwe vergunning kan worden verleend voor het exploiteren van een coffeeshop, met het oog op het behoud van een aanvaardbare woon- en leefsituatie en het instandhouden door de overheid van een beheersbare situatie voor wat betreft de beteugeling van de overlast en de aanzuigende werking van coffeeshops niet onredelijk. Het besluit van de burgemeester is in overeenstemming met dit in het kader van artikel 2.3.1.2, vierde lid, onder e, van de APV gehanteerde beleid.
Het belang van het behoud van een aanvaardbare woon- en leefsituatie in aanmerking genomen, heeft de burgemeester een groot gewicht mogen toekennen aan de uitvoering van zijn beleid. Gelet hierop vormen de bijzondere omstandigheden waarvan appellant spreekt, onvoldoende grond voor het oordeel dat de burgemeester de gevolgen van zijn besluit voor appellant onevenredig had moeten achten in verhouding tot de met de uitvoering van het beleid te dienen doelen. Voor toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht was daarom geen plaats.
2.4.    Ten slotte doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat in het verleden door de burgemeester twee maal een fout is gemaakt bij het afgeven van een vergunning. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat dit slechts een keer was gebeurd.
2.4.1.    Dit betoog faalt eveneens. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de APV en het hierop gebaseerde beleid inhouden dat slechts persoonsgebonden vergunningen worden verleend en dat het niet de bedoeling is vergunning te verlenen aan een rechtspersoon of aan een vennootschap onder firma. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank heeft onderkend dat hiervan in het verleden tweemaal is afgeweken. Eenmaal is aan twee beherend vennoten gezamenlijk een vergunning afgegeven en eenmaal aan een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting. De burgemeester heeft onbestreden gesteld dat dit op een evidente vergissing berustte en onjuist was. De Afdeling is van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver gaat dat de burgemeester gehouden zou zijn deze gemaakte fouten te herhalen. Appellant kan hieraan dan ook niet het recht ontlenen dat thans ook aan hem, in afwijking van het vaste beleid, een vergunning wordt verleend.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
176-497.