ECLI:NL:RVS:2006:AV2256

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505965/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot wijziging van persoonsgegevens door de Centrale organisatie werk en inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de appellant verzocht om wijziging van zijn persoonsgegevens die door de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) waren geregistreerd. De CWI had geweigerd om de vermelding dat appellant in de categorie 'fase 4' was ingedeeld te wijzigen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant stelde dat de CWI op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Inzage- en correctieregeling CWI verplicht was om de gegevens te corrigeren.

De Raad van State overwoog dat het correctierecht volgens artikel 36 van de Wbp niet bedoeld is om subjectieve beoordelingen of conclusies, zoals de indeling in 'fase 4', te verwijderen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de indeling niet feitelijk onjuist was en dat de CWI niet verplicht was om de persoonsgegevens te wijzigen of te verwijderen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht werd afgewezen, omdat de gegrondverklaring van het beroep niet leidde tot een verplichting tot schadevergoeding.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en de proceskostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

200505965/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3328 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2003 heeft de teamcoördinator van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) Den Haag Noord naar aanleiding van een verzoek van appellant geweigerd gegevens in het dossier van appellant te wijzigen, en de vermelding dat appellant in de categorie "fase 4" is ingedeeld, gehandhaafd.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft het hoofd bedrijfsjuridische advisering van de CWI het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de weergave van het gesprek dat appellant met een medewerker van de CWI heeft gevoerd op 16 december 1999, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2005, verzonden op 28 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 juni 2005, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 7 juni 2005, en, na doorzending, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft de CWI van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellant in persoon, en de Raad van bestuur van de CWI (hierna: de Raad), vertegenwoordigd door mr. M.I. Zock, werkzaam bij de CWI, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Inzage- en correctieregeling CWI (hierna: de Inzageregeling) kan CWI een verzoek om correctie slechts honoreren voor zover de opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn of voor het doel of doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onder a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Wsuwi) heeft de CWI tot taak het registreren van werkzoekenden en van vacatures van werkgevers.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wsuwi beoordeelt de CWI van iedere op grond van artikel 25 geregistreerde werkzoekende zijn kans op werk, onderzoekt zij op welke wijze die kans kan worden verbeterd en zorgt zij voor een administratieve indeling van de werkzoekende.
2.2.    Appellant heeft verzocht om correctie van een hem betreffende vermelding, welke door de CWI is verwerkt in verband met de registratie van appellant als werkzoekende, te weten zijn indeling in de categorie "fase 4".
De CWI is - voor zover thans van belang - niet overgegaan tot de door appellant gewenste wijziging van die vermelding op de grond dat wijziging slechts mogelijk is als de persoonsgegevens feitelijk onjuist of onvolledig zijn of niet ter zake doen, hetgeen volgens de CWI hier niet het geval is.
2.3.    Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de CWI op grond van de Wbp en de daarop gebaseerde Inzageregeling tot verdergaande correctie dan wel verwijdering van die vermelding had moeten overgaan, slaagt niet. Het in artikel 36, eerste lid, van de Wbp neergelegde correctierecht is niet bedoeld om indrukken, beoordelingen en conclusies, zoals de indeling van appellant in de categorie "fase 4", te verwijderen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de indeling van appellant in de categorie "fase 4" - welke indeling door appellant is aangeduid als "onbemiddelbaar" - niet een feitelijkheid is die als onjuist in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Wbp valt aan te merken. Appellant heeft behalve "fase 4" en "onbemiddelbaar" geen concrete gegevens aangeduid als zijnde feitelijk onjuist. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de vermelding inzake appellant niet feitelijk onjuist is, noch voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift wordt verwerkt, zodat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat de CWI niet is gehouden de persoonsgegevens te wijzigen of te verwijderen.
Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
2.4.    Voor zover appellant heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet dit verzoek, hoewel de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard en de beslissing op bezwaar heeft vernietigd, worden afgewezen. Hierbij is van belang dat de gegrondverklaring van het beroep slechts was gegrond op de omstandigheid dat het besluit van 2 april 2004 niet bevoegdelijk is genomen. Nu de rechtbank tevens heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten doordat het bevoegdheidsgebrek na het nemen van het besluit van 2 april 2004 is geheeld en de gemandateerde van de CWI ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat een eventueel nieuw te nemen beslissing op bezwaar identiek zal zijn aan het vernietigde besluit van 2 april 2004, zijn er geen gronden om toepassing te geven aan het eerste lid van artikel 8:73 van de Awb.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
204-450.