ECLI:NL:RVS:2006:AV2241

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504055/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen vergunning voor opslag en verwerking van (asfalt)puin

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van appellanten tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij een vergunning is verleend voor het opslaan en verwerken van (asfalt)puin. De vergunninghoudster kreeg op 15 maart 2005 toestemming voor de inrichting op een perceel in [plaats]. Het besluit werd op 29 maart 2005 ter inzage gelegd. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Dit is gebaseerd op het feit dat zij geen bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit, zoals vereist volgens artikel 20.6 van de Wet milieubeheer (oud). De Afdeling stelt vast dat de beroepsgrond van appellanten sub 2 met betrekking tot een wijziging in vergunningvoorschrift 2.3.2 niet leidt tot een nadeliger positie voor hen, aangezien deze wijziging bescherming biedt tegen geluidhinder voor woonboten in de omgeving.

De Afdeling concludeert dat de appellanten niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden die redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingediend. De beroepsgronden die betrekking hebben op mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht kunnen om deze reden niet aan de orde komen. De uitspraak wordt gedaan in naam der Koningin, waarbij de beroepen van appellanten worden afgewezen en er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504055/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], beide gevestigd te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan van (asfalt)puin, puingranulaat, ijzer, non-ferrometalen, papier, hout, kunststoffen, grind en zand en het breken van (asfalt)puin op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 29 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 1 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2005.
Bij brief van 12 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van vergunninghoudster, appellanten sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2006, waar appellant sub 1, in persoon, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. K.W.H. Albert, advocaat te Boxtel, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Ter zitting hebben appellanten sub 2 hun beroep met betrekking tot vergunningvoorschrift 2.1.2 ingetrokken.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk in hun beroep zijn, omdat zij geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit hebben ingediend.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Niet in geschil is dat appellanten sub 1 en sub 2 geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het bepaalde onder b is hier niet van toepassing.
2.3.1.    De Afdeling stelt vast dat de beroepsgrond van appellanten sub 2 inzake voorschrift 2.3.2 is gericht tegen een wijziging die is aangebracht bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan. Door deze wijziging zijn appellanten sub 2 niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Met de wijziging in voorschrift 2.3.2 wordt nu ook bescherming tegen geluidhinder geboden voor woonboten in de omgeving van de inrichting.
2.3.2.    Met betrekking tot het gestelde onder d overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij bij brief van 24 januari 2005 kennisgevingen van het ontwerpbesluit heeft verzonden naar de panden [locatie 1] (het pand dat door appellanten sub 2 wordt gebruikt), [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] (het pand dat door appellant sub 1 wordt gebruikt). Uit de stukken is verder gebleken dat de gebruiker van het pand [locatie 2] en [locatie 3] een kennisgeving heeft ontvangen. Verder hebben appellanten sub 1 en sub 2 enkel ontkend dat zij de kennisgevingen hebben ontvangen. Deze enkele stelling is onvoldoende om te kunnen worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van die kennisgevingen. Daarom moet er van worden uitgegaan dat appellanten sub 1 en sub 2 deze daadwerkelijk hebben ontvangen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is. De beroepsgronden die betrekking hebben op (mogelijk) rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht kunnen reeds hierom niet aan de orde komen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de uitspraken waar appellanten sub 2 op doelen betrekking hebben op zaken waarin - anders dan in dit geval - wel bedenkingen tegen het ontwerpbesluit zijn ingebracht en waarin aldus sprake is van een (al dan niet gedeeltelijk) ontvankelijk beroep.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6.    3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
361.