200510493/2.
Datum uitspraak: 16 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/3805 en 05/3803 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 15 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 29 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van een garage op het perceel kadastraal bekend gemeente Doorwerth, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2005 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het college opnieuw beslissend het door verzoekers gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning en vrijstelling, met verbetering van gronden, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 15 november 2005, verzonden op 16 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2006.
Bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 februari 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Heilig Landstichting, en het college, vertegenwoordigd door J.A.T. van Loenen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is verschenen [vergunninghouder], bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt te meer, indien zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heveadorp 1994". Om niettemin bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.4. In de uitspraak van 19 april 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan de op 10 februari 2003 door het college vastgestelde en in mei 2003 in werking getreden beleidsregels voor het verlenen van een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met die beleidsregels en dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op grond waarvan afwijking van de genoemde beleidsregels geboden zou zijn. In de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 19 augustus 2005 heeft het college gevolg gevend aan de uitspraak van 19 april 2005 het bouwplan getoetst aan de, inmiddels op 12 november 2004 door het college vastgestelde, op ondergeschikte punten gewijzigde, beleidsregels voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. In het besluit van 19 augustus 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels (meer in het bijzonder met het gestelde in de zogenoemde kwantitatieve beleidsregels onder "Ad a", sub 3, aanhef en onder a), doch dat voor de onderhavige situatie een uitzondering wordt gemaakt, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, omdat het onverkort toepassen van de beleidsregels op deze bouwaanvraag voor [vergunninghouder] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. De voorzieningenrechter heeft het daartegen door verzoekers ingediende beroep ongegrond verklaard, waarbij primair is overwogen dat het gestelde onder "Ad a", sub 3, aanhef en onder a, van de beleidsregels, niet is geschonden en subsidiair dat als dat wel zo zou zijn, het college op toereikende gronden een bijzonder geval aanwezig heeft geacht om van de beleidsregels af te wijken. Na deze uitspraak zijn de muren van de garage gedeeltelijk opgericht.
De Voorzitter laat thans in het midden of de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat de beleidsregels niet zijn geschonden. Op voorhand ziet de Voorzitter echter geen aanleiding om aan te nemen dat het subsidiaire oordeel van de voorzieningenrechter dat het college op toereikende gronden een bijzonder geval aanwezig heeft geacht om van strikte toepassing van de beleidsregel af te wijken in de bodemprocedure geen stand zal houden voor het geval zo een schending in rechte wel zou moeten worden aangenomen. Daarbij komt dat de bezwaren van verzoekers tegen het bouwplan voornamelijk zijn gelegen in vrees voor aantasting van hun privacy door het bouwplan. Door [vergunninghouder] is evenwel toegezegd dat de op de garage te realiseren omloop, in ieder geval zolang zij eigenaren zijn van het betreffende perceel, niet als dakterras zal worden gebruikt.
2.5. Gelet hierop en op de betrokken belangen, bestaat onvoldoende aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006