ECLI:NL:RVS:2006:AV2238

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600597/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van last onder dwangsom wegens bodemverontreiniging

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een last onder dwangsom die was opgelegd aan DGV Retail B.V. door het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De last was opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren. De kern van het geschil betrof de vraag of de verontreiniging in de bodem na 1987 was ontstaan, wat zou betekenen dat de plicht tot verwijdering van toepassing was. Verweerder stelde dat de verontreiniging na 1987 was ontstaan, terwijl verzoekster deze conclusie betwistte. De Voorzitter oordeelde dat de beschikbare gegevens geen definitief uitsluitsel boden en dat dit nader onderzocht diende te worden in de bezwaarprocedure.

De Voorzitter besloot om het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda te schorsen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat het belang van de bescherming van de bodem vereiste dat er al maatregelen getroffen moesten worden. Tevens werd opgemerkt dat de formulering van de last onvoldoende duidelijk was over wat er van verzoekster werd verlangd. De Voorzitter heeft de gemeente Gouda gelast om het griffierecht aan verzoekster te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in bestuursprocedures en de noodzaak voor duidelijke communicatie over de verplichtingen die aan partijen worden opgelegd.

Uitspraak

200600597/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DGV Retail B.V.", gevestigd te Alphen aan den Rijn,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2005, kenmerk 12946.05.MD.W.JvR, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb)
en artikel 1.1a van de  Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 februari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. M. Boers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg en A.A.J. Matser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft de last onder dwangsom opgelegd met het oog op de verwijdering van de in de bodem aanwezige verontreiniging. Volgens verweerder is de verontreiniging na 1987 ontstaan, zodat daarop de plicht tot verwijdering als bedoeld in artikel 13 van de Wbb van toepassing is en niet de regeling voor zogenoemde oude gevallen van bodemverontreiniging.
2.2.    Aan de hand van hetgeen verzoekster heeft aangevoerd over het moment van het ontstaan van de verontreiniging en over de inhoud van de last, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.3.    Verweerder heeft op grond van verschillende onderzoeksgegevens geconcludeerd dat de verontreiniging is ontstaan na 1987. Die conclusie is door verzoekster gemotiveerd betwist. De beschikbare gegevens bieden de Voorzitter hierover geen definitief uitsluitsel. Deze procedure leent zich daar ook niet voor. In het kader van de beslissing op bezwaar dient dit nader te worden onderzocht. In afwachting daarvan ziet de Voorzitter aanleiding om het besluit om de volgende redenen te schorsen. De verontreiniging is al in 1994 vastgesteld. Het is niet aannemelijk gemaakt dat het belang van de bescherming van de bodem vereist dat al maatregelen worden getroffen voor het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar. Verder is de formulering van de last onvoldoende duidelijk over hetgeen van verzoekster wordt verlangd, in het bijzonder of met het indienen van een saneringsplan kan worden volstaan, om het verbeuren van een dwangsom te voorkomen.
2.4.    De Voorzitter ziet aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.5.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda van 13 december 2005, 12946.05.MD.W.JvR tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II.    gelast dat de gemeente Gouda aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006
157.