200508261/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/981 van de rechtbank Dordrecht van 9 september 2005 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 3 februari 2002 (lees: 3 februari 2003) heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute van 26 november 1996, onderdeel B4 (hierna: het tracébesluit) afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en mr. E.M. Junge, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het tracébesluit, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Appellant stelt om zijn ten noorden van de Betuwespoorlijn gelegen gronden te kunnen bereiken omrijschade te hebben geleden wegens de tijdelijke afsluiting van de Molenweg ter plaatse van de onderdoorgang bij de A15.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van appellant behoort te blijven van belang is of voor een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van het onroerende goed aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse voor hem in negatieve zin zou gaan veranderen.
Met de ter inzagelegging van het Ontwerp-Tracébesluit op 4 maart 1996 is volgens de rechtbank voor een ieder genoegzaam kenbaar geworden dat ter plaatse een relevante planologische wijziging ophanden was. Er is geen grond voor het oordeel dat appellant op 1 november 1998, toen de pachtovereenkomst van 9.69.05 ha ten noorden van de A15 is ingegaan, en op 21 december 2000, toen hij 0.5.25 ha ten noorden van de A15 in eigendom verkreeg, redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaats in negatieve zin zou gaan veranderen, aldus de rechtbank.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de afsluiting van de Molenweg niet voorzienbaar was, aangezien de afsluiting een weekend van te voren is gemeld in een huis-aan-huisblad. Voorts zijn er geen alternatieve oplossingen geboden en heeft de afsluiting niet, zoals aangekondigd, negen maanden, maar twaalf maanden geduurd.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2005 in zaak no.
200502671/1(JB 2005/325), dient bij tijdelijke hinder de vraag te worden beantwoord of voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de woon- en leefsituatie ten gevolge van uitvoeringshandelingen in negatieve zin zou worden gewijzigd.
2.4.2. Uiterlijk op 4 maart 1996, vanaf het moment dat het Ontwerp-Tracébesluit ter visie is gelegd, was de totstandkoming van de Betuweroute voorzienbaar. In de toelichting op het tracébesluit (pagina 37) staat vermeld dat ten behoeve van de bouwwerkzaamheden infrastructuur in de directe nabijheid van het tracé tijdelijk aan het reguliere gebruik wordt onttrokken en in de toelichting betreffende het tracédeel B3, Lingewaal-Tiel, (pagina 16) staat vermeld dat de Molenweg tijdelijk zal worden afgesloten.
Volgens de pachtovereenkomst is de pacht van 9.69.05 ha ten noorden van de A15 ingegaan op 1 november 1998. Het perceel grond van 0.5.25 ha ten noorden van de A15 heeft appellant bij akte van 21 december 2000 in eigendom verkregen. Nu met de tijdelijke afsluiting van de Molenweg en de daarmee gepaard gaande tijdelijke hinder in ieder geval sedert 4 maart 1996 rekening moet worden gehouden, was het risico op schade dan ook zodanig voorzienbaar dat het risico daarvan geacht moet worden te zijn aanvaard. Dat appellant zelf van de afsluiting van de Molenweg niet eerder dan het weekend voor de afsluiting op de hoogte was, komt voor zijn risico.
Dat de afsluiting niet negen maanden, doch twaalf maanden heeft geduurd, doet aan de voorzienbaarheid niet af. In voormelde toelichting is de tijdsduur van de afsluiting niet nader bepaald, terwijl ook een afsluiting van 12 maanden nog steeds een tijdelijk karakter draagt.
De rechtbank is dan ook terecht tot de slotsom gekomen dat de Minister terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006