ECLI:NL:RVS:2006:AV2225

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505899/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd aan mestkuikenhouderij wegens overtredingen van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 februari 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende. De appellant had lasten onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Wet milieubeheer en de voorwaarden van zijn oprichtings- en revisievergunningen voor een mestkuikenhouderij. De zaak begon met een besluit van 11 december 2003, waarin de appellant werd aangesproken op overtredingen van de wetgeving en vergunningseisen. Na een aantal besluiten en een eerdere uitspraak van de Afdeling op 6 april 2005, waarin het college werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, werd het besluit van 24 mei 2005 genomen. Dit besluit leidde opnieuw tot beroep van de appellant, die stelde dat het naleven van bepaalde voorschriften, zoals het aanbrengen van vliegengaas in ventilatieopeningen, technisch niet mogelijk was en de bedrijfsvoering zou belemmeren. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat het naleven van de voorschriften onredelijk bezwarend was. De opgelegde lasten onder dwangsom werden als proportioneel beschouwd, gezien het algemeen belang van handhaving van de milieuwetgeving. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en bevestigde de besluiten van het college.

Uitspraak

200505899/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2003 heeft verweerder aan appellant lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de artikelen 1.1a, eerste en tweede lid, en 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en van verschillende voorschriften van het hoofdstuk "Algemene voorwaarden" verbonden aan de bij besluit van 16 augustus 1978 verleende oprichtingsvergunning als bedoeld in de Hinderwet, respectievelijk verbonden aan de bij besluit van 24 september 1985 verleende revisievergunning als bedoeld in de Hinderwet, voor een mestkuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 april 2004, verzonden op 28 april 2004, heeft verweerder de tegen het besluit van 11 december 2003 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 11 december 2003 gedeeltelijk herroepen.
Bij uitspraak van 6 april 2005, in zaak no.
200404645/1, heeft de Afdeling het besluit van 27 april 2004 gedeeltelijk vernietigd en verweerder opgedragen in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 24 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft verweerder de tegen het besluit van 11 december 2003 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 11 december 2003 gedeeltelijk herroepen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Bij het bestreden besluit, waarbij onder meer het besluit van 11 december 2003 tot het opleggen van de lasten onder dwangsom gedeeltelijk is herroepen, heeft verweerder de omvang van de bestaande rechten die appellant voor het houden van vleeskuikenouderdieren kan ontlenen aan de eerdergenoemde oprichtings- en uitbreidingsvergunning vastgesteld op 6.600 vleeskuikenouderdieren. Daarnaast heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer vanwege het houden van meer dieren in stal B dan waarvoor op grond van de geldende vergunningen bestaande rechten gelden. Voorts dient stal B na verwijdering van deze dieren te worden schoongemaakt. In het gedeelte van stal B dat was bestemd voor het houden van voedsters mogen op grond van het bestreden besluit na de begunstigingstermijn van twee maanden geen dieren meer worden gehouden. Eveneens dient het ventilatiesysteem buiten werking te zijn gesteld en dienen de putten te zijn ontdaan van mest en te zijn schoongemaakt. In het gedeelte van stal B dat was bestemd voor het houden van vleeskonijnen mogen op grond van het bestreden besluit na de begunstigingstermijn van vijf maanden eveneens geen dieren meer worden gehouden. Ook ten aanzien van dit stalgedeelte dient het ventilatiesysteem buiten werking te zijn gesteld en dienen de putten te zijn ontdaan van mest en te zijn schoongemaakt. Bovendien heeft verweerder bij het bestreden besluit aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 18.18 van de Wet milieubeheer en voorschrift 8 verbonden aan de oprichtingsvergunning vanwege het ten onrechte niet aanbrengen van vliegengaas in alle ventilatieopeningen van de pluimveestal.
2.3.    Appellant verwijst voor de gronden van zijn beroep in de eerste plaats naar hetgeen hij reeds in eerdere instantie heeft ingebracht.
De Afdeling stelt vast dat appellant in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, in zaak no.
200404645/1, gronden heeft aangevoerd ten aanzien van de omvang van de bestaande rechten, het in werking zijn van de stalventilatoren en voorschrift 8 van het hoofdstuk "Algemene voorwaarden" verbonden aan de geldende oprichtingsvergunning. De omvang van de bestaande rechten wordt door appellant niet meer betwist. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 6 april 2005 de beslissing op bezwaar van 27 april 2004 ten aanzien van de opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot het in werking zijn van de stalventilatoren in stand gelaten. Het vorenstaande in aanmerking genomen is het beroep van appellant voor zover hij heeft verwezen naar hetgeen hij in eerdere instantie heeft ingebracht, beperkt tot voorschrift 8 van het hoofdstuk "Algemene voorwaarden", verbonden aan de geldende oprichtingsvergunning.
2.4.    Appellant stelt dat het naleven van dit voorschrift 8 niet mogelijk is. Het aanbrengen van vliegengaas in de ventilatieopeningen van de pluimveestal levert volgens appellant technische problemen op en maakt de bedrijfsvoering praktisch onmogelijk.
2.4.1.    Ingevolge voorschrift 8 moeten raam- en/of ventilatieopeningen in de stallen bezet zijn met goedsluitend vliegengaas.
2.4.2.    Niet in het geding is dat in strijd met voorschrift 8 van het hoofdstuk "Algemene voorwaarden" verbonden aan de geldende oprichtingsvergunning geen vliegengaas in de ventilatieopeningen van de pluimveestal is aangebracht. Verweerder was derhalve in zoverre bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3.     Bij nadere memorie van 14 december 2005 heeft appellant een rapport van Agra-matic in het geding gebracht, waarin wordt ingegaan op de technische problemen die gepaard gaan met het aanbrengen van vliegengaas in de ventilatieopeningen van de pluimveestal. Vaststaat dat dit rapport is opgesteld na het nemen van het bestreden besluit. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellant bij verweerder een verzoek om aanpassing van vergunningvoorschrift 8 heeft ingediend als bedoeld in artikel 8.24 (oud) van de Wet milieubeheer. Dit verzoek dateert eveneens van na het nemen van het bestreden besluit. Het vorenstaande in aanmerking genomen bestond er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie van de overtreding.
2.4.4.    Verweerder heeft ter zitting erkend dat het aanbrengen van vliegengaas in de ventilatieopeningen van de pluimveestal problematisch is. Volgens verweerder zijn er echter alternatieven beschikbaar die geen ingrijpende en kostbare voorzieningen vergen. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat appellant niet heeft laten blijken hierover met verweerder in overleg te willen treden noch dat hij heeft verzocht om een verlenging van de gestelde begunstigingstermijn. Dit is door appellant niet bestreden.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat het naleven van voorschrift 8 van het hoofdstuk "Algemene voorwaarden" van de geldende oprichtingsvergunning zodanig bezwarend is voor de bedrijfsvoering van appellant, dat het opleggen van de bestreden last onder dwangsom onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.5.    Appellant voert aan dat de begunstigingstermijn voor het mestvrij maken van de putten in stal B te kort is. Appellant wijst er in dit verband op dat het einde van de termijn waarbinnen nog dieren binnen de inrichting mogen worden gehouden, samenvalt met het moment waarop de putten mestvrij en schoon moeten zijn.
De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de draagtijd van de voedsters 31 dagen duurt. Het afmesten van de konijnen duurt vervolgens 13 weken. In het bestreden besluit is voor het stalgedeelte waarin de voedsters worden gehouden een begunstigingstermijn van twee maanden gesteld. Voor het stalgedeelte waarin de konijnen worden afgemest is in het bestreden besluit een begunstigingstermijn van vijf maanden gesteld. Gelet op de hiervoor genoemde draagtijd en afmestperiode heeft appellant na het verwijderen van de dieren uit stal B voor beide stalgedeelten nog één maand om de putten mestvrij en schoon te maken. Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling in hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijnen op dit punt onredelijk kort zijn.
2.6.    Appellant voert aan dat de begunstigingstermijn voor het buiten werking stellen van het ventilatiesysteem van stal B te kort is. Appellant wijst er in dit verband op dat deze begunstigingstermijn eerst na het schoonmaken van de mestputten moet eindigen, aangezien appellant hierbij voldoende frisse lucht nodig heeft.
Mede in aanmerking genomen de aanwezige luchtopeningen in de stal ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn op dit punt onredelijk kort is.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
312-443.